20852 |
wijn |
wijn:
ween (Q166p Vechmaal)
|
wijn [RND]
III-2-3
|
24461 |
wild konijn (enkelv.) |
wilde konijn (id.):
wild knijn (Q166p Vechmaal)
|
wild konijn (enkelv.) [DC 55 (1980)]
III-4-2
|
24462 |
wild konijn (meerv.) |
wilde konijn (id.):
wil knijn (Q166p Vechmaal)
|
wild konijn (meerv.) [DC 55 (1980)]
III-4-2
|
32859 |
wilde zuring |
surkel:
sø.rǝkǝl (Q166p Vechmaal)
|
Wilde zuring of veldzuring, een algemeen voorkomende plant met rood uitziende stelen en een losse aarachtige bloemtop die in de weiden en langs de sloten groeit: Rumex acetosa (tot 50 cm hoog) of Rumex acetosella (25 cm hoog). Botanici onderscheiden vele variëteiten, die ongetwijfeld tussen de onderstaande namen zijn terug te vinden. Naamsverwarring met de klaverzuring (Oxalis acetosella), die van een andere familie is dan de veldzuring, slechts 10 cm hoog en met drietallige blaadjes gelijkend op de gewone klaver, is zeker niet uit te sluiten. De meest voorkomende volksnamen voor deze plant bevatten het element klaver-; daarom zijn deze apart geplaatst (groep B). Onder C staan nog enkele volksnamen die doorgaans andere planten aanduiden, zoals hazebrood (voor Luzula, veldbies), hondsribbe (voor Plantago lanceolata, smalle weegbree) en suikerij (voor Taraxacum, paardebloem); zie ook de toelichting bij het lemma ''oude grassoorten''. Wel moet onderscheid gemaakt worden tussen de hier behandelde wilde zuring die als onkruid wordt beschouwd en die de koeien niet eten (en dus moet worden bestreden) en de tamme zuring die als groente wordt gekweekt. De Limburgse volksnamen voor deze laatste plant komen ter sprake in de afleveringen over het Boerenhuis bij de moestuin. Zie afbeelding 1.' [N 14, 84a; JG 1b, 2c; L 34, 57; monogr.]
I-3
|
24557 |
wilg (alg.) |
wijde:
en wei (Q166p Vechmaal),
∂n wu̯j: (Q166p Vechmaal),
omgespeld!
wēͅi̯ (Q166p Vechmaal),
wissen:
wisə (Q166p Vechmaal)
|
de wilg [Lk 6 (1953)] || wilg [ZND 14 (1926)] || witboom [Lk 6 (1953)]
III-4-3
|
24628 |
wilgensoorten |
droevige wijde:
(omgespeld)
dryvigə wāi (Q166p Vechmaal),
treurwijde:
(omgespeld)
trøͅrweͅi̯ (Q166p Vechmaal)
|
droevige wei [Lk 6 (1953)] || namen voor verschillende soorten wilgen [Lk 6 (1953)]
III-4-3
|
24519 |
wilgenteen |
wis:
wisə (Q166p Vechmaal)
|
wissen [Lk 6 (1953)]
III-4-3
|
33238 |
winterwortelen |
poten:
pǫu̯tǝ (Q166p Vechmaal)
|
Daucus carota L. subsp. sativus (Hoffm.) Arcang. Bedoeld zijn hier de winterwortelen (of winterpenen) die op de akker worden geteeld, zowel als veevoeder, alsook voor de consumptie door mensen, met name voor de hutspot. De fijne variëteit tuinworteltjes komt in de aflevering over de moestuin aan bod. [N Q, 6c; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 26c; A 49, 2b; L B2, 342; L 8, 100b; L 15, 29; L 20, 26c; Wi 7; S 45; monogr.]
I-5
|
33779 |
wisselen van de tanden |
wisselen:
wī.sǝlǝ (Q166p Vechmaal)
|
Het breken of wisselen van de veulentanden gebeurt op twee en een half- à drie en een halfjarige leeftijd; het veulen verliest de melktanden en krijgt paardetanden, eerst de twee voorste tanden of binnentanden. Als het omstreeks vier jaar is, breken de twee middentanden en op vier en een half- à vijfjarige leeftijd de twee hoektanden. [JG 1a, 1b; N 8, 19]
I-9
|
33772 |
wit stervormig vlekje op het voorhoofd |
ster:
stē̜ǝr (Q166p Vechmaal)
|
Witte plek op het voorhoofd van donkerharige paarden, niet groot maar van verschillende vorm als rond, ovaal e.d. Een ster is iets groter dan een kol. Zie afbeelding 3. [JG 1a, 1b; N 8, 27a; S 27]
I-9
|