34213 |
koeherder |
vatsji:
vatši (Q166p Vechmaal)
|
Zie ook het lemma ''koewachter, veeknecht'' (1.3.14) in wld I.6, blz. 23-25. [N 3A, 12b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
24871 |
koekoeksbloem |
koekoek:
-
koekoe (Q166p Vechmaal)
|
echte koekoeksbloem [DC 49a (1974)]
III-4-3
|
34646 |
koets |
koets:
kuts (Q166p Vechmaal)
|
Vierwielig rijtuig met een vierkante gesloten kast voor een klein aantal personen. De kast hangt in riemen of rust op veren. De koetsier heeft een aparte bok. De koets is een van de meest bekende rijtuigen, vandaar dat "koets" ook vaak als algemene benaming voor het vierwielig rijtuig gebruikt wordt. [N 17, 5; N 101, 1-13; N G, 51; L 28, 24; L 36, 70; L A, 288; L 1a-m; S 18; Wi 18; Gi 3,IB; monogr]
I-13
|
21140 |
koets (alg.) |
koets:
koets (Q166p Vechmaal)
|
koets [ZND 28 (1938)]
III-3-1
|
33340 |
koewachter, veeknecht |
vatsji:
vatši (Q166p Vechmaal)
|
De zweitser is de boerenknecht die, vooral op grote boerderijen met minstens 10 koeien (L 246), speciaal belast is met het melken en de verzorging van het rundvee. Wanneer het bedrijf voor zo''n speciale knecht te klein is wordt de zorg voor de koeien toevertrouwd aan een koewachter (koeherd, koejong; in het zuiden koeter, vatsji), meestal een aankomende knecht, pas van school, die de beesten meeneemt naar de wegbermen om ze daar te laten grazen. Van een koeter en vatsji in West-Haspengouw wordt ook gezegd dat hij (of zij) ook karweitjes in huis verricht, bijvoorbeeld in de keuken; vergelijk Kruijsen (1990) en het lemma "(hard) werken op de boerderij" (1.3.10). Bij koeherd in Q 6 wordt aangetekend: "hij kreeg alleen de kost en de klompen als loon". Voor de fonetische documentatie van het woord (knecht) zie het lemma "knecht algemeen" (1.3.12). [N M, 1b; JG 1b, 2c; A 48, 18b; L 26, 32b; monogr.]
I-6
|
20588 |
koffiedik |
dras:
dras (Q166p Vechmaal)
|
koffiedik [DC 47 (1972)]
III-2-3
|
20787 |
koken (intr.) |
koken:
kōēókə (Q166p Vechmaal)
|
koken [RND]
III-2-3
|
19615 |
kom |
komp:
komp (Q166p Vechmaal, ...
Q166p Vechmaal)
|
een kom, twee kommen (rond en diep) [ZND 01 (1922)], [ZND 28 (1938)]
III-2-1
|
17813 |
komen |
komen:
kōmə (Q166p Vechmaal)
|
komen [RND]
III-1-2
|
20005 |
konijn |
konijn:
kənēͅ.n (Q166p Vechmaal),
(mv.)uit: (de vellen van) konijnen; niet: konijnenvellen
knijn (Q166p Vechmaal),
pl.
kəneͅin (Q166p Vechmaal)
|
konijn [ZND 29 (1938)] || konijn(tje) [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|