21203 |
postbode |
facteur (fr.):
faktø͂ͅr (Q166p Vechmaal)
|
postbode [RND]
III-3-1
|
33573 |
postelein |
postelein:
pəslēͅə.n (Q166p Vechmaal)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|
33171 |
poten |
planten:
pla.ntǝ (Q166p Vechmaal),
poten:
pǫu̯tǝ (Q166p Vechmaal)
|
De kleine steuntjes die zich aan de onderkant van de berries bevinden en waarop het draagvlak van de kruiwagen kan rusten. [N 18, 99, add; JG 1a; JG 1b] || In dit lemma staan de algemene benamingen voor het planten van de pootaardappelen bijeen. [N 12, 10; N 15, 1b en 1c; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 20, 1a; A 23, 17d.I; Lu 1, 17d.I; Wi 43; monogr.; add. uit N 12, 15; N M, 18a en 18b]
I-13, I-5
|
29421 |
pottenbakker |
pottenbakker:
pǫtǝbakǝr (Q166p Vechmaal),
pǫtǝbɛkǝr (Q166p Vechmaal)
|
Ambachtsman die uit klei potten en ander aardewerk vervaardigt. De woordtypen pottenman (Q 95, Q 193) en aardewerker (Q 95) werden in de betreffende plaatsen gebruikt voor een arbeider in een aardewerkfabriek. [L 34, 20; A 45, 34; N 49, 60a; monogr.]
II-8
|
27074 |
praam |
praam:
prǫu̯m (Q166p Vechmaal)
|
Neusknijper om het paard in bedwang te houden. Een praam bestaat uit een houtje met een lus eraan, die rond de bovenlip van het paard wordt gelegd en met het houtje wordt aangedraaid. Er bestaan ook metalen neusknijpers met deze functie (zie o.a. de termen muilijzer, tandijzer en gebitijzer). [JG 1b, 1c, 2c; N 13, 85; N 33, 377 en 380; S 28; monogr.]
I-10
|
23238 |
predikant: dominee |
dominee (<lat.):
m
dominé (Q166p Vechmaal)
|
Protestansch predikant. [ZND 14 (1926)]
III-3-3
|
21006 |
prei |
poor:
puər (Q166p Vechmaal)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|
22862 |
prijzen (mv.) |
prijzen:
pri:s (Q166p Vechmaal)
|
prijzen (mv.) [RND]
III-3-2
|
22356 |
priktol |
dop:
dop (Q166p Vechmaal),
houwdop:
hóͅudoͅp (Q166p Vechmaal)
|
Hoe noemt men een dergelijk stuk speelgoed dat in bezeging wordt gebracht met behulp van een touwtje dat er omheen wordt gedraaid? [priktol] [Lk 03 (1953)] || Priktol (= werptol: door middel van een erom gewonden touw werpt men hem draaiend op de grond). [ZND 16 (1934)]
III-3-2
|
20911 |
pruim |
oogstpruim:
oͅsprōͅmə (Q166p Vechmaal)
|
[ZND 10 (1925)]
I-7
|