17810 |
halen |
halen:
hoale (L268p Velden)
|
halen [SGV (1914)]
III-1-2
|
20343 |
half- of stiefbroer |
halfbroer:
halfbroor (L268p Velden),
halve broer:
halven broor (L268p Velden),
stiefbroer:
steefbroer (L268p Velden),
stiefbroor (L268p Velden)
|
half- of stiefbroeder [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20344 |
half- of stiefzuster |
halfzuster:
halfzuster (L268p Velden, ...
L268p Velden),
stiefzuster:
steefzuster (L268p Velden),
stiefzuster (L268p Velden)
|
half- of stiefzuster [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
34027 |
halfbloed |
halfbloed:
halfblōt (L268p Velden)
|
Koe van gedeeltelijk bekende afstamming. Bedoeld wordt de koe waarvan één der ouders onbekend is - dit betreft meestal de vader - of waarvan één der ouders niet is opgenomen in het stamboek. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1).' [N 3A, 3b]
I-11
|
32987 |
halm, stengel van de graanplant |
halm:
halǝm (L268p Velden)
|
De graanhalm is de meestal ronde en gelede stengel van de te velde staande graanplant. Hier het algemene woord, dat veelal ook de benaming voor de gehele graanplant is. Een aantal termen (bv. spier, spit, ...) wordt niet alleen gebruikt voor de stengel van de te velde staande graanplanten, maar ook -en blijkens een niet gering aantal aar-opgaven wellicht nog meer- voor de geoogste en gedorste graanstengels, de strohalm; zie de toelichting bij het volgende lemma ''strohalm'' (1.3.2). Veelal zijn ze ook toepasselijk op de grasspriet (zie het lemma ''grasspriet'' (1.5) in aflevering I.3), enkele zelfs op de graankorrel (zie het lemma ''graankorrel'' (2.6) in deze aflevering). Voor een aantal plaatsen werd het tweelettergrepige ''spieren'' als enkelvoud opgegeven. Zie afbeelding 2, a. [N P, 4b; JG 1a, 1b; L 1, a-m; S 12; Wi 13; monogr.]
I-4
|
17627 |
hals |
hals:
hals (L268p Velden),
hels (L268p Velden)
|
hals [SGV (1914)] || halzen [SGV (1914)]
III-1-1
|
26222 |
hals van de as |
baanvak:
baanvak (L268p Velden)
|
Het gedeelte van de molenas dat op het metalen of hardstenen lager rust of draait. In geval van een houten as werd dit gedeelte vaak versterkt met smalle stroken ijzer, die in de lengterichting van de as werden aangebracht en waaromheen weer metalen banden werden bevestigd om het geheel bijeen te houden. Zie ook afb. 45 en de toelichting bij het lemma ɛlemmersɛ.' [N O, 10i; A 42A, 6]
II-3
|
26304 |
hals van de kleine spil |
hals:
hals (L268p Velden)
|
Het (dikke) gedeelte van de kleine spil dat zich in de steenbus van de ligger bevindt. Zie ook afb. 62 en de toelichting bij het lemma ɛhals van het staakijzerɛ.' [N O, 16c; A 42A, 23]
II-3
|
18255 |
halsketting |
ketting:
èn golde kètting (L268p Velden)
|
gouden [een - ketting] [SGV (1914)]
III-1-3
|
26234 |
halssteen |
baansteen:
baansteen (L268p Velden)
|
Het lager van steen of pokhout waarop de hals van de molenas draait. Zie ook afb. 17. [N O, 28a; A 42A, 4]
II-3
|