34619 |
hoepels van de huifkar |
huifrepen:
hufręi̯pǝ (L268p Velden),
karbeugels:
karbø̄gǝls (L268p Velden)
|
Houten hoepels waarover de huif gespannen werd. De hoepels werden in krammen tegen de zijplanken bevestigd. Meestal waren er vijf, waarvan de voorste naar voren helde. [N 17, 74 + 99]
I-13
|
18017 |
hoest |
hoest:
hòs (L268p Velden)
|
hoest [SGV (1914)]
III-1-2
|
18018 |
hoesten |
hoesten:
hosten (L268p Velden)
|
hoesten [keche, kechelen] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
32937 |
hoeveelheid hooi die men opsteekt |
flok:
slǫk (L268p Velden),
gaffel:
gafǝl (L268p Velden),
riek:
rēǝk (L268p Velden)
|
De hoeveelheid hooi die de opsteker in één keer met z''n gaffel aangeeft aan de optasser. Zie voor het vocalisme van het woordtype riek de opmerking in de semantische toelichting bij het lemma ''houten schudgaffel'' en bij het lemma ''hooihark''.' [N 14, 118; A 34, 5a]
I-3
|
24324 |
hommel |
hommel:
hòmmel (L268p Velden, ...
L268p Velden),
ideosyncr.
hoomel (L268p Velden)
|
Hoe noemt u een soort bij: groot, breed gebouwd en meestal kleurig behaard (bruinrood of geel) (hommel) [N 83 (1981)] || hommel [DC 09 (1940)], [SGV (1914)]
III-4-2
|
20524 |
homp brood |
homp:
hoomp (L268p Velden)
|
homp; Hoe noemt U: Een dik stuk brood (homp, fomp, facht, hoft, knods, knoft, kreeuw) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
25062 |
homp, brok, klont |
klot:
klōēt (L268p Velden)
|
kluit [SGV (1914)]
III-4-4
|
19784 |
hond |
hond:
hònk (L268p Velden),
hônd (L268p Velden)
|
hond [SGV (1914)]
III-2-1
|
19782 |
hondenhok |
hondshok:
honshok (L268p Velden)
|
hondenhok [DC 10 (1941)]
III-2-1
|
20614 |
honger hebben |
honger hebben:
honger hubbe (L268p Velden)
|
honger hebben [schrok hebbe] [N 10 (1961)]
III-2-3
|