26785 |
inkuilen |
in de kuil doen:
en dǝ kul dōn (L268p Velden),
inkuilen:
enkule (L268p Velden)
|
De aardappelen worden met de slagkar van het veld naar de boerderij vervoerd en daar op een droge plaats voorlopig opgeslagen om uit te wasemen. Vroeger gebeurde dit in de kelder onder de bakoven (zie aflevering I.6 over de bedrijfsgebouwen van de boerderij). Tegen de winter worden de aardappelen ingekuild, dat wil zeggen in een aardappelkuil of -groeve gestort. De algemene benamingen voor deze handeling staan in dit lemma bijeen. Zie verder het lemma Aardappelkuil, -Groef. [N 12, 28; JG 1a, 1b; S 16; monogr.; add. uit N 12, 29; L 1, a-m; S 19]
I-5
|
33182 |
inleggen (in een voor) |
inleggen:
inlęgǝ(n) (L268p Velden)
|
Voor de fonetische documentatie van de typen poten en planten zie het lemma Poten; het verspreidingsgebied van zetten in dit lemma komt niet overeen met dat in het lemma Poten; het type is hier dan ook gedocumenteerd. [N 12, 11; JG 1a, 1b; monogr.]
I-5
|
25236 |
inslaan, van de bliksem gezegd |
inslaan:
inslaon (L268p Velden, ...
L268p Velden,
L268p Velden)
|
inslaan, gezegd van de bliksem [afvellen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
34001 |
inspannen |
inspannen:
enspanǝ (L268p Velden),
voorspannen:
vø̜rspanǝ (L268p Velden)
|
Het opgetuigde paard voor een kar met berries spannen. Men plaatst het tussen de berries, waaraan de draagriem, de brede buikriem, en de strengen worden vastgemaakt. Voor andere voer- en landbouwwerktuigen wordt het paard niet in- maar aangespannen. De term inspannen werd echter ook enkele keren in de hier behandelde betekenis opgegeven. [JG 1b; N 8, 98a; RND 74]
I-10
|
20827 |
inzouten |
zouten:
zalte (L268p Velden)
|
zouten (mv.?) [SGV (1914)]
III-2-3
|
34074 |
jaarring |
jaarring:
(mv)
jǭreŋǝ (L268p Velden),
kalfring:
(mv)
kalfreŋǝ (L268p Velden),
ring:
reŋk (L268p Velden)
|
Jaarlijkse ringvormige verdikking aan de hoorns. [N 3A, 106b]
I-11
|
18259 |
jak |
jak:
jak (L268p Velden)
|
jak [SGV (1914)]
III-1-3
|
18996 |
jaloers |
jaloers:
zjelōērs (L268p Velden)
|
jaloersch [SGV (1914)]
III-1-4
|
20548 |
jam |
gelei:
zjelei (L268p Velden),
jam:
zjem (L268p Velden)
|
jam; Hoe noemt U: Gelei van met suiker gekookte, fijngemaakte vruchten, om op de boterham te smeren (jam, confiture) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19039 |
jammer |
jammer:
jao‧mer (L268p Velden),
⁄t is jao‧mer (L268p Velden),
spijtig:
spie‧tig (L268p Velden)
|
jammer [zund] [N 07 (1961)]
III-1-4
|