34356 |
opleppen |
opleppen:
oplɛpǝ (L268p Velden)
|
Een big met koemelk grootbrengen. [N 19, 16; N 19, 15; monogr.]
I-12
|
21275 |
opmaken |
opmaken:
gɛlt mɛij opxəmakt (L268p Velden),
oͅpxəmakt (L268p Velden)
|
geld opdoen (opmaken) [RND]
III-3-1
|
32928 |
opper |
grote opper:
grōtǝ ø̜pǝr (L268p Velden),
opper:
ø̜pǝr (L268p Velden)
|
De grootste soort hooihoop in het veld. [N 14, 112 en 111 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 10, 20; A 16, 3b; A 42, 20b; L 38, 38b; monogr.]
I-3
|
18030 |
oprispen |
keuken:
k"əkə (L268p Velden),
kuiken (L268p Velden, ...
L268p Velden),
këüke (L268p Velden),
oprupsen:
oprupse (L268p Velden)
|
Hoe noemt men een oprisping? [DC 47 (1972)] || Hoe noemt men in uw dialekt oprispen, opbreken van eten of drinken? [DC 47 (1972)] || oprispen [SGV (1914)] || oprispen, een boertje laten [beuke, bulke, opgeure, opbotte] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
21157 |
oprit |
oprijweg:
opriewêg (L268p Velden)
|
een hellend oplopende weg om op een dijk, een brug enz. te kunnen komen (april, opweg, opril, oprit, stoep, aprel) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
19426 |
opruimen |
opruimen:
opruume (L268p Velden)
|
Opruimen (opruimen, oprommelen, klarantie maken, ontdoen) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
32936 |
opsteker |
lader:
lāi̯ǝr (L268p Velden),
opsteker:
ǫpstē̜kǝr (L268p Velden),
ǫpstęi̯kǝr (L268p Velden, ...
L268p Velden),
ǫpstɛ̄kǝr (L268p Velden)
|
Degene die de schoven met de gaffel,opsteekt naar de tasser op de wagen. Vergelijk de toelichting bij het lemma ''opsteken'' (5.1.3) en het lemma ''opsteker'' (5.1.6) in aflevering I.3, van hooi op de oogstkar. [N 15, 40; monogr.; add. uit JG 1a, 1b] || Degene die het hooi met de oogstgaffel opsteekt naar de optasser op de wagen. [N 14, 121a; A 34, 3a]
I-3, I-4
|
32938 |
optassen, vouwen |
laden:
lāi̯ǝ (L268p Velden),
rollen:
rǫlǝ (L268p Velden),
wallen:
walǝ (L268p Velden),
węlǝ (L268p Velden)
|
Het eigenlijke laden van het hooi op de wagen. Vooral op de Kempense ladderkarren, zonder dichte zijschotten (zie het lemma ''hooikar'') is dit laden een zorgvuldig karwei: de bussels hooi worden dan met een draaiende slag, een "vouw", vast tegen elkaar aan gestapeld. Om praktische redenen moest er met zorg geladen worden: er moest immers zoveel mogelijk hooi op de wagen geladen worden; maar ook om redenen van beroepstrots: een goedgeladen oogstwagen is de trots van de boer. Om een slechtgeladen wagen zal hij worden bespot. [N 14, 120; A 34, 6]
I-3
|
32939 |
optasser |
lader:
lāi̯ǝr (L268p Velden)
|
Degene die, staande op de kar, het hooi van de opsteker aanneemt en het er opstapelt. [N 14, 121b; A 34, 3b]
I-3
|
33730 |
optilbaar hek |
hekkenstaken:
hɛkǝstākǝ (L268p Velden),
varenstaken:
vōrǝstākǝ (L268p Velden)
|
Het niet draaiend maar uitneembaar hek aan de ingang van een wei. [N 14, 68b; A 25, 5e; monogr.]
I-8
|