34178 |
slijmkoek |
zuigkussen:
zoxkøsǝ (L268p Velden)
|
Koekje dat het kalf bij de geboorte in de bek heeft. [N 3A, 56]
I-11
|
32901 |
slijpbus, hoorn |
wetsteenbakje:
wętstęi̯nbękskǝ (L268p Velden)
|
Om goed te kunnen scherpen moet de wetsteen vochtig zijn. Daartoe droeg de maaier de wetsteen in een bakje of busje met water aan zijn riem of broekband. Soms werd hiertoe een stevige koehoorn gebruikt, waaraan een haakje was bevestigd. Soms ook plaatste men de bus of de hoorn met de punt in de grond. Waar het gebruik van de houten strekel en van de wetsteen niet (meer) onderscheiden is, wordt de slijpbus of hoorn (met vloeistof) die bij de wetsteen hoort, wel verward met het zandblok of de klomp (met zavel) die bij de strekel hoort. In de Belgische Kempen en in West-Haspengouw komt de slijpbus niet voor. Zie afbeelding 9, nummer 5. Zie ook het volgende lemma voor de inhoud van de slijpbus. [N 18, 81; JG 1a, 1b, 2c; A 23, 16II; monogr.]
I-3
|
20502 |
slikken |
slikken:
slikke(n) (L268p Velden)
|
slikken; Hoe noemt U: Voedsel of drank door de keel uit de mond naar de maag brengen (slikken, slokken, halzen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19282 |
slim |
slim:
slēūm (L268p Velden)
|
schrander [SGV (1914)]
III-1-4
|
25072 |
slinken, minder worden |
verminderen:
vermindere(n) (L268p Velden)
|
minder worden [lamen, lammen, verstillen afreezen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18299 |
slobkous |
slobkous:
sloepkouse (L268p Velden)
|
slobkous [SGV (1914)]
III-1-3
|
20501 |
slok |
slok:
slook (L268p Velden)
|
teug; Hoe noemt U: De hoeveelheid drank of vloeistof die men in een keer in de mond neemt en doorslikt (teug, slok, zjats) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17695 |
slokdarm |
slokdarm:
slookderm (L268p Velden)
|
slokdarm [krop, gorgel] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18977 |
slons (slodder?) |
slons:
slòns (L268p Velden)
|
slons [SGV (1914)]
III-1-4
|
19894 |
slot |
slot:
slǭt (L268p Velden)
|
Toestel dat als sluiting op deuren wordt aangebracht, waarbij door middel van een sleutel een schoot of tong wordt uitgeschoven die in een gat in de stijl van het kozijn valt. [N 54, 94b; L 6, 73a; S 33; monogr.]
II-9
|