17854 |
uitglijden |
uitslidderen:
oetsliddere (L268p Velden)
|
uitglijden [ötschampe, uitslibbere, uitschuive] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
21386 |
uithoren |
uitvunderen:
oetvungere (L268p Velden)
|
uitvorschen [SGV (1914)]
III-3-1
|
21445 |
uitschelden |
schelden:
schelde (L268p Velden)
|
schelden [SGV (1914)]
III-3-1
|
34349 |
uitslag vertonend |
branderig:
brandǝrex (L268p Velden),
brɛndǝrex (L268p Velden)
|
Gezegd van een varken dat lijdt aan de vlekziekte. [N 19, 27b]
I-12
|
22343 |
uitsliepen |
sliepuit doen:
slie‧p oe‧t doo‧n (L268p Velden, ...
L268p Velden),
uitsliepen:
oetslie‧pe (L268p Velden)
|
uitsliepen [sliep oet doon] [N 07 (1961)]
III-3-2
|
32416 |
uitspannen |
uitspannen:
utspanǝ (L268p Velden)
|
Het paard losmaken van de kar of het werktuig waarin of waaraan het gespannen is. Bij het uitspannen uit een kar met berries worden de draagriem, de brede buikriem en de strengen losgemaakt. Vervolgens wordt het paard naar de stal geleid. [JG 1b, 2c; N 8, 98b; monogr.]
I-10
|
34590 |
uitstekende delen van de trekschei |
braktompen:
braktompǝ (L268p Velden),
scheitompen:
sxęi̯tǫmpǝ (L268p Velden)
|
De delen van de trekschei waaraan de strengen bevestigd worden. [N 17, 25b; N G, 58c]
I-13
|
17705 |
uitwerpselen |
stront:
stroont (L268p Velden)
|
uitwerpselen [N 10c (1961)]
III-1-1
|
33846 |
uitwerpselen van het paard |
paardekeutelen:
pē̜rdǝkø̄tǝlǝ (L268p Velden)
|
[A 9, 24b]
I-9
|
34144 |
uitwerpselen van koeien |
koestront:
kustront (L268p Velden)
|
[N M, 8a; A 9, 24a; JG 1a, 1b; N 11A, 40a; monogr.; add. uit N 5A (I]
I-11
|