25110 |
weerlichtx |
weerlicht:
wairleeg (L268p Velden),
weirlich (L268p Velden),
wèèrlicht (L268p Velden),
wéérlicht (L268p Velden),
(zolang men geen donder hoort).
we͂rlicht (L268p Velden)
|
bliksem, elektrische vonk die bij onweer van de ene wolk naar de andere of naar de aarde overspringt [bledderum, vuurlicht, weerlicht] [N 81 (1980)] || bliksemen in de verte zonder dat het dondert [weerlichte] [N 06 (1960)] || weerlicht waarvan men de eigenlijke straal niet ziet, oplichtend aan de horizon [zeebrand] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25206 |
weersgesteldheid |
weer:
waer (L268p Velden),
wēēr (L268p Velden),
wêr (L268p Velden)
|
weer [DC 03 (1934)], [SGV (1914)]
III-4-4
|
33820 |
weerstand biedend |
wreed:
vrēǝt (L268p Velden)
|
Hard in de bek, minder gevoelig voor de toom. Het paard verzet zich tegen het trekken, vooral bij het begin van een nieuw of lang niet gedaan werk, of als het hard moet trekken. [N 8, 64e]
I-9
|
23335 |
weerwolf |
weerwolf:
wêrwolf (L268p Velden)
|
weerwolf [SGV (1914)]
III-3-3
|
21247 |
weg |
weg:
wɛx (L268p Velden)
|
weg [RND]
III-3-1
|
21159 |
wegwijzer |
handwijzer:
handwiezer (L268p Velden),
wegwijzer:
wêgwiezer (L268p Velden)
|
een plank, bord, enz. met de richting van de weg, de afstand enz. (hand, handwijzer, wegwijzer) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
33663 |
wei |
wei:
węi̯ (L268p Velden)
|
In het algemeen een stuk weiland of grasweide waar het vee graast. Bedoeld is een niet-omheinde weide. [N 14, 50a; N 14, 50b; N 5AøIIŋ, 76d; N 5AøIIŋ, 76e; N M 4a; L 19B, 2a!; L A2, 430; L 4, 40; L 32, 45; JG 1b, 1d, 2c; A 10, 3; A 3, 40; RND 20; Wi 4; R; S 43; Vld.; N 14, 129 add.; monogr.]
I-8
|
33658 |
weiland in het algemeen |
wei:
węi̯ (L268p Velden)
|
Het totaal aan grasland waarop men de koeien kan laten grazen en waarop men kan hooien. [N 6, 33b; N P, 5; N 14, 50a; S 43; RND 20; A 10, 3; A 10, 4; monogr.]
I-8
|
24530 |
welig groeiend |
gelp:
Veldens dialekt
gelp (L268p Velden)
|
In overvloed groeien, gezegd van planten (gelp). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
32744 |
wendakkerhoeken |
hoeken:
hōk (L268p Velden),
hø̄k (L268p Velden),
tompen:
to.mp (L268p Velden),
tø.mp (L268p Velden)
|
Bij het ploegen van de keerstrook of wendakker blijft, behalve als men na elke voor bij het keren de ploeg terugtrekt en aan de kant inzet, aan beide zijden van de wendakker een vierkant of rechthoekig keerstrookje over, dat thans vaak onbewerkt blijft, maar vroeger veelal met de schop (soms met de riek) werd omgewerkt. Een enkele keer diende het voor een ander gewas dan op de rest van de akker verbouwd werd. [N 11, 50b; N 11A, 125c; A 33, 7; N P, 1]
I-1
|