18252 |
doek |
doek:
dook (L268p Velden),
hij wreef zien schoon op met enne dook (L268p Velden)
|
doek [SGV (1914)] || Doek. Hij wreef z’n schoenen op met ’n doek. [DC 35 (1963)]
III-1-3
|
22873 |
doel |
goal (eng.):
de gool (L268p Velden)
|
Het doel. [DC 49 (1974)]
III-3-2
|
22876 |
doelman |
keeper (eng.):
kieper (L268p Velden)
|
Doelverdediger. [DC 49 (1974)]
III-3-2
|
22872 |
doelpunt |
goal (eng.):
gool (L268p Velden)
|
Doelpunt. [DC 49 (1974)]
III-3-2
|
24137 |
doffer, mannelijke duif |
doffer:
doffer (L268p Velden),
vork:
vork (L268p Velden)
|
duif, mannetje [ZND 18 (1935)] || een mannelijke duif (doffer, kebber, kipper, horen, duivcer) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
24862 |
dolle kervel |
dolle kelver:
dǫlǝ kęlǝvǝr (L268p Velden)
|
Chaerophyllum temulum L. Een vrij algemeen voorkomend -naar men aanneemt: giftig- onkruid aan bosranden, akkerkanten en beschaduwde wegbermen met een behaarde, roodgevlekte stengel, witte bloempjes in schermen en veervormig, ingesneden donkergroen blad. Het bloeit van mei tot juli en de lente varieert van 60 tot 120 cm. [A 60A, 16; L 1, a-m; L 6, 35; L 15, 8; S 7; monogr.]
I-5
|
17908 |
dompelen |
duwen:
doewe (L268p Velden, ...
L268p Velden),
soppen:
soppe(n) (L268p Velden)
|
dompelen [SGV (1914)], [SGV (1914)] || in een vloeistof dompelen [dopen, doppen, dompelen] [N 91 (1982)]
III-1-2, III-4-4
|
25120 |
donderen |
donderen:
’t dôndert (L268p Velden),
hommelen:
hommele (L268p Velden, ...
L268p Velden),
hòmmele (L268p Velden),
’t hômmelt (L268p Velden)
|
donderen [SGV (1914)] || donderen [hommelen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
24832 |
donderkruid |
donderkruid:
gelezen als —kroed
donderbroed (L268p Velden)
|
donderkruid [DC 46 (1971)]
III-4-3
|
25122 |
donderslag |
harde donderslag:
⁄n haarde daonderslag (L268p Velden)
|
hevige donderslag [ketterslag, kletteraar] [N 81 (1980)]
III-4-4
|