20499 |
drinken |
drinken:
drinke (L268p Velden, ...
L268p Velden),
drinkə (L268p Velden),
lessen:
lesse(n) (L268p Velden)
|
drinken [DC 03 (1934)] || drinken; Hoe noemt U: De dorst doen ophouden (lessen, blussen, verslaan) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
34333 |
drinken bij de zeug |
trekken:
trękǝ (L268p Velden),
zuigen:
zȳgǝ (L268p Velden)
|
Het zuigen of drinken bij de zeug, gezegd van de big. [N 19, 21a]
I-12
|
19574 |
drinkglas |
glas:
glaas (L268p Velden),
glās (L268p Velden)
|
drinkglas [RND] || drinkglas zonder voet [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19562 |
drinkglas met voet |
schopje:
schubke (L268p Velden)
|
drinkglas met een voet (kapper, kopper(tje)) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
33672 |
drinkkuil in de wei |
drink:
dreŋk (L268p Velden)
|
Een kuil in het weiland met drinkwater voor het vee. De woordtypen drinkput en put duiden op een put gemaakt van cementen ringen. [N 14, 70; A 21, 1h; monogr.]
I-8
|
20564 |
droesem |
drab:
drap (L268p Velden),
muur:
meur (L268p Velden)
|
droesem; Hoe noemt U: Bezinksel in een wijnfles (droesem, dras) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
34236 |
droge koe |
guste koe:
gøstǝ ku (L268p Velden)
|
Koe die geen melk meer geeft maar toch niet drachtig is. [N 3A, 73]
I-11
|
32904 |
drogen, droog worden (van gemaaid gras) |
afsterven:
āfstęr(ǝ)vǝ (L268p Velden),
versterven:
vǝrstęr(ǝ)rvǝ (L268p Velden)
|
Het droog worden, gezegd van gemaaid gras. [N 14, 90; monogr.]
I-3
|
20507 |
dronkaard |
zatlap:
aa kort
zaatlap (L268p Velden)
|
dronkaard; Hoe noemt U: Iemand die voortdurend dronken is (dronkaard, zatlapper, zwanzer, boemelaar, alcoholist) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20622 |
dronken zijn |
een stuk in zijn kont hebben:
n stuk in zijn kont hebben (L268p Velden)
|
dronken [N 10 (1961)]
III-2-3
|