19855 |
een huis huren |
huren:
heure (L268p Velden),
hø̄rə (L268p Velden)
|
een huis huren [DC 35 (1963)] || huren [SGV (1914)]
III-2-1
|
21911 |
een jong pas uit het ei |
kwak:
kwak (L268p Velden)
|
een jong pas uit het ei? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
20508 |
een kater hebben |
een kater hebben:
unne kaater hebbe(n) (L268p Velden)
|
kater hebben; Hoe noemt U: Zich niet lekker voelen de dag na een flinke drinkpartij (een kater hebben) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19216 |
een lelijk gezicht trekken |
(een) lelijke snuit trekken:
en leleke snoet trekke (L268p Velden)
|
grijnzen, een lelijk gezicht trekken [greeze, nen toot zette, snuit trekke, grimas maken] [N 10 (1961)]
III-1-4
|
33893 |
een naar boven schelend oog |
loerzak:
lūrzak (L268p Velden)
|
[N 8, 90v]
I-9
|
33722 |
een sloot uitdiepen |
poetsen:
putsǝ (L268p Velden)
|
Het uitdiepen of het op diepte houden van een sloot met behulp van een schop, hak, riek, krabber en een zeis. [A 10, 21; N 18, add.; monogr.]
I-8
|
32603 |
een stuk grond enten |
enten:
eŋktǝ (L268p Velden),
ęntǝ (L268p Velden)
|
Enten is het bestrooien van een akker of een pas ontgonnen stuk (heide)grond met aarde van een akker waarop het te telen gewas al eerder heeft gestaan. De entaarde is van goede kwaliteit. De geënte akker wordt meer geschikt voor het te telen gewas. Meestal gaat het om stikstofbindende planten als lupine (L 270, Q 2), klaver (Q 2), lucerne (Q 187a) en serradella (L 115, 192a), in het algemeen dus vlinderbloemigen (L 163, 248, 266, 294, Q 97). Termen als enten, inenten veronderstellen "een akker", "een stuk land" e.d. als object. [N 11, 25; N 11A, 33]
I-1
|
18077 |
een verkoudheid hebben |
een koude te pakken hebben:
ik heb ên keld te pakke (L268p Velden)
|
Verkoudheid. Op welke wijze wordt dit gewoonlijk uitgedrukt? B.v. Ik ben ~ [DC 27 (1955)]
III-1-2
|
33877 |
een veulen werpen |
veulen:
vø̄lǝ (L268p Velden)
|
Als de weeën toenemen, gaat de merrie liggen. De geboorte begint, als de vliezen breken en het vruchtwater wegloopt. [JG 1a, 1b; N 8, 52]
I-9
|
32754 |
een voor afhakken, afscheppen |
afscheppen:
āfsxø̜pǝ (L268p Velden)
|
Voordat men een voor met de spade omwerkt, hakt of schept men, na eerst de mest met een riek in de voor geduwd te hebben, de bovenlaag van de harde voor af om deze aarde op de mest in de open voor te deponeren. De termen veronderstellen doorgaans de voor als object, ook als dat niet werd opgegeven. Toch kunnen ze soms - absoluut gebruikt - op de handeling zonder meer slaan (b.v. "ze zouden om de beurt spitten en (af)hakken c.q. afscheppen"). [N 11A, 149; N Q, 2b; div.; monogr.]
I-1
|