32707 |
een weide scheuren |
diep bouwen:
[diep bouwen] (L268p Velden),
schellen:
sxęlǝ (L268p Velden),
scheuren:
sxø̄rǝ (L268p Velden),
tweevoren:
twiǝvōrǝ (L268p Velden),
zwart maken:
zwart mãkǝ (L268p Velden)
|
Een weide scheuren is het omploegen van weiland, vooral om het daarna als akkerland te gebruiken. Voor (delen van) varianten die hieronder in de [... [JG 1a + 1b + 1c + 1d; N 11, 42a + b + c; N 11A, 114 + 115a + b; monogr.]
I-1
|
17709 |
een wind laten |
ene aftrekken:
enne aaftrekke (L268p Velden)
|
wind laten [N 10c (1961)]
III-1-1
|
34495 |
een zandbad nemen |
kroelen:
krūlǝ (L268p Velden),
poelen:
pulǝ (L268p Velden),
vlooien:
vlȳi̯ǝ (L268p Velden)
|
Met de vleugels een zandbad nemen in de zonneschijn, gezegd van kippen. [N 19, 61b; A 28, 13a; A 28, 13b; Lu 6, 13a; Lu 6, 13b; monogr.]
I-12
|
17981 |
een ziekte onder de leden hebben |
een ziekte onder de leden hebben:
en ziekte onder de leei hebbe (L268p Velden)
|
ziekte onder de leden hebben [N 10 (1961)]
III-1-2
|
34542 |
eend |
eend:
ęnt (L268p Velden)
|
[JG 1a, 1b, 1c, 2c; S 18; S 49; L 1a-m; NE II, 55; Vld.; L A1, 48; monogr.]
I-12
|
32631 |
eenscharige ploeg, rondgaande ploeg, voetploeg, radploeg, karploeg |
brabander:
brǭbɛndǝr (L268p Velden),
hondploeg:
hom[ploeg] (L268p Velden),
omgaande ploeg:
ømgǭndǝ [ploeg] (L268p Velden),
omganger:
ømgɛŋǝr (L268p Velden)
|
In dit lemma zijn de benamingen bijeengebracht voor a) de oude, houten, later ook ijzeren voetploeg, die in plaats van een schaats soms een wieltje had; b) de oude houten, later ook wel ijzeren karploeg waarmee men ofwel naar één kant, dus "rond" moest ploegen ofwel heen en weer kon ploegen, omdat kouter en riester op een naar rechts resp. naar links om te ploegen voor konden worden ingesteld. De oude ploeg kon, zoals de voetploeg in K 315, 353, 359 en Q 27 en de houten karploeg in L 115, ook gewoon "de ploeg" genoemd worden, omdat hij ter plaatse destijds het enige of meest gebruikte type was. Voor zijn opvolger, en met name de wentelploeg, kwam dan meestal een bijzondere term in gebruik. [N 11, 30 + 32c + 32e; N 11A, 67 + 68 + 69 + 75e + 78 + 97 + 114; N J, 10 add.; JG 1a + 1b; N 12, 25 add.; N 27, 14 + 15 add.; A 27, 24 add.; A 33 add.; div.; monogr.]
I-1
|
18851 |
eenvoudig |
eenvoudig:
eenvoudig (L268p Velden)
|
eenvoudig [SGV (1914)]
III-1-4
|
19368 |
eenvoudige of armoedige woning |
keet:
kiet (L268p Velden)
|
Een eenvoudige, kleine, soms armoedige woning van hout, riet, stro of plaggen gebouwd (kot, hut, brak, keet, patiek) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
18960 |
eerlijk |
eerlijk:
ierlijk (L268p Velden)
|
eerlijk: Jullie moeten die snoepjes - delen [DC 39 (1965)]
III-1-4
|
17585 |
eerste baardharen |
melkbaard:
melkbaard (L268p Velden)
|
baardharen, eerste ~ [muggebeen, duivelshaar] [N 10 (1961)]
III-1-1
|