19288 |
flikflooien |
flikflooien:
flikfloêëje (L268p Velden)
|
flikflooien [SGV (1914)]
III-1-4
|
18912 |
flink; flinke persoon |
flink:
flink (L268p Velden)
|
flink: U loopt nog - voor iemand van uw leeftijd [DC 39 (1965)]
III-1-4
|
18021 |
fluim |
kliek:
WNT: kliek (II), 3): Fluim. Verouderd. [!!]
kleek (L268p Velden),
kleeke (L268p Velden)
|
fluim [SGV (1914)] || fluim [klad, kwalster, kwaaier] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
18024 |
fluimen uitspuwen |
uitsmijten:
oetsmieten (L268p Velden)
|
spuwen: fluimen uitspuwen [kwalstere, kwaajere, uitgooje] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
21345 |
fluisteren |
fiespelen:
fiespele (L268p Velden),
fluisteren:
fluustere (L268p Velden)
|
fluisteren [DC 16 (1948)] || lispelen [SGV (1914)]
III-3-1
|
28760 |
fluweel, velours |
fluweel:
flǝwīǝl (L268p Velden)
|
Weefsel met een bovenkant met rechtopstaande garenuiteinden, ontstaan door een bijzondere afwerking. De binding bestaat uit een grondweefsel, in effen of keper, waartussen draden, die over grotere afstanden los liggen. Door deze door te snijden en op te borstelen ontstaat een pluche-achtig haardek: pool. Door zacht ruwen wordt het ø̄pluizenø̄ bevorderd, waarna de pool op een bepaalde lengte wordt afgeschoren (Bonthond s.v. ø̄fluweelø̄. [N 62, 78; N 62, 75f; 59, 201; MW; L 1a-m; L 23, 57a; S 9; monogr.]
II-7
|
25025 |
fonkelen, flonkeren |
glanzen:
glanze(n) (L268p Velden)
|
levendig, maar niet onrustig stralen of glanzen, warm schitteren [sprietelen, fonkelen, flonkeren] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
20143 |
fopspeen |
stopje:
stupke (L268p Velden),
tutter:
tutter (L268p Velden)
|
fopspeen; hoe heet in uw dialect de fopspeen die men kleine kinderen in de mond stopt om ze stil te krijgen [DC 43 (1968)]
III-2-2
|
34119 |
forsgebouwde koe |
stukkige koe:
støkegǝ ku (L268p Velden),
zware koe:
zwǭr ku (L268p Velden)
|
[N 3A, 141a]
I-11
|
33528 |
framboos |
framboos:
mv: -e
framboese (L268p Velden)
|
[DC 13 (1945)]
I-7
|