30204 |
gebint |
scheren:
sxīrǝ (L268p Velden)
|
Het geheel van spantbenen, gordingen, kepers etc. waarop de dakbedekking rust. Zie ook afb. 49 en 71. [S 9; N 54, 149a; N 54, 149b; N 54, 151; monogr.; Vld.]
II-9
|
17623 |
gebit |
gebit:
gebit (L268p Velden),
gief gebit (L268p Velden)
|
Een gaaf gebit, het gebit van de oude man is nog heelemaal gaaf. [DC 14 (1946)] || gebit [N 10a (1961)]
III-1-1
|
33879 |
geboorteomhulsel van een veulen |
net:
net (L268p Velden)
|
Het vruchtvlies dat na de geboorte van het veulen afkomt. Als de merrie het veulen alleen ter wereld brengt, stikt het veulen meestal in de zak, die zo sterk is, dat hij met behulp van een mes of scherp voorwerp geopend moet worden. [N 8, 54, 55 en 56]
I-9
|
18144 |
gebrekkig |
gebrekkig:
gebrekkig (L268p Velden)
|
gebrekkig [SGV (1914)]
III-1-2
|
22436 |
gebruik |
gebruik:
gebrōēk (L268p Velden)
|
gebruik [SGV (1914)]
III-3-2
|
21492 |
geburen |
buren:
buure (L268p Velden),
naburen:
naobere (L268p Velden)
|
alle buren samen [geburen, gebuur] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
19249 |
gedachtenis |
nagedachte:
noagedāchte (L268p Velden)
|
nagedachte [SGV (1914)]
III-1-4
|
18916 |
gedwee |
gedwee:
gedwièë (L268p Velden)
|
gedwee [SGV (1914)]
III-1-4
|
18098 |
geelzucht |
geel verf:
gêl verf (L268p Velden)
|
geelzucht [SGV (1914)]
III-1-2
|
29054 |
geer |
geer:
gīr (L268p Velden)
|
Een naar boven spits uitlopende lap of strook waarmee men een kledingstuk van onderen verwijdt. [N 62, 11a; L 1a-m; L 23, 71; Gi 1.IV, 17; S 10; monogr.]
II-7
|