24951 |
grondwater |
grondwater:
groondwaater (L268p Velden)
|
grondwater, water dat zich in de grond bevindt oa doordat regenwater door de losse bovengrond tot op een harde laag zakt [zakwater, kwelm] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
32738 |
groot geploegd middendeel |
plak:
plak (L268p Velden)
|
Onder het groot geploegd middendeel van een akker wordt verstaan de aan één stuk en meestal in lengtevoren te ploegen hoofdmoot van een akker, die het eerst bewerkt is of wordt. Dit middendeel omvat, op de wendakker(s) en een evt. geerstuk na, de gehele akker. Voor sommige van de hieronder vermelde termen zie men ook het lemma zzoivoor, diep geploegd land. [N 11, 52; N 11A, 125a]
I-1
|
25005 |
groot in zijn soort |
karbonkel:
karboonkel (L268p Velden)
|
iets dat groot is in zijn soort [kardoffel, karbonkel, bonker, bommel, klepper, sjaorel] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
32670 |
groot voorploegwiel |
groot rad:
grūǝt rā.t (L268p Velden)
|
Het grote, doorgaans rechter voorploegwiel dat "in de voor" loopt. Van onderstaande termen zijn voorrad, voorwiel, voorrullen ook toepasselijk op het in de voor lopende wiel van een karploeg met twee even grote wielen. Voor het voor-gedeelte van varianten zie men het lemma ploegvoor. [N 11, 31.II.c; N 11A, 97c]
I-1
|
20346 |
grootmoeder |
grootmoeder:
groetmooder (L268p Velden, ...
L268p Velden,
L268p Velden,
L268p Velden,
L268p Velden),
groëtmooder (L268p Velden)
|
grootmoeder [DC 05 (1937)] || grootmoeder; ik ga bij - en grootmoeder logeren; < 6 jaar [DC 12a (1943)] || grootmoeder; ik ga bij - en grootmoeder logeren; ± 10 jaar [DC 12a (1943)] || grootmoeder; ik ga bij grootvader en grootmoeder logeren; volw. [DC 12a (1943)]
III-2-2
|
20345 |
grootouders |
grootouders:
groetelders (L268p Velden, ...
L268p Velden),
groëtelders (L268p Velden)
|
grootouders [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
25007 |
grootte |
grootte:
gruëte (L268p Velden)
|
grootte [SGV (1914)]
III-4-4
|
20288 |
grootvader |
grootvader:
groetvader (L268p Velden, ...
L268p Velden,
L268p Velden,
L268p Velden,
L268p Velden),
groëtvader (L268p Velden)
|
grootvader [DC 05 (1937)] || grootvader; ik ga bij grootvader en - logeren; < 6 jaar [DC 12a (1943)] || grootvader; ik ga bij grootvader en - logeren; ± 10 jaar [DC 12a (1943)] || grootvader; ik ga bij grootvader en grootmoeder logeren; volw. [DC 12a (1943)]
III-2-2
|
25004 |
grootx |
groot:
groet (L268p Velden),
groeët (L268p Velden),
grôêt (L268p Velden)
|
groot [DC 03 (1934)]
III-4-4
|
25060 |
grote hoeveelheid, hoop |
hoop:
hōūp (L268p Velden),
hopen (mv.):
huipe (L268p Velden)
|
hoop [SGV (1914)] || hoopen (mv.) [SGV (1914)]
III-4-4
|