18119 |
ruw |
winter, de -:
de weenter (Q091p Veldwezelt)
|
hoe zegt gij als in de winter de huid van uw handen of uw aangezicht ruw worden, vooral bij noordenwind ? [ZND 36 (1941)]
III-1-2
|
28592 |
salpeter |
salpeter:
salpitǝr (Q091p Veldwezelt)
|
Chemische stof waarmee bijen bedwelmd worden. [N 63, 77d, N 63, 77c; N 63, 77b; JG 1b]
II-6
|
21571 |
salueren |
salueren (<fr.):
de soldaote mootte salueere (Q091p Veldwezelt)
|
De soldaten moeten groeten (met de hand aan de muts) [ZND 32 (1939)]
III-3-1
|
21028 |
saus |
saus:
sàjs (Q091p Veldwezelt)
|
saus [RND]
III-2-3
|
21025 |
savooiekool |
savooi:
səvuiə (Q091p Veldwezelt),
səvujə (Q091p Veldwezelt),
savooie:
süvujü (Q091p Veldwezelt)
|
[Goossens 1b (1960)] [N Q (1966)]savooie kool als gerecht [N Q (1966)]
I-7, III-2-3
|
34539 |
schaal van een ei |
schaal:
šǭl (Q091p Veldwezelt)
|
Het kalkachtige omhulsel van een ei. Onder het woordtype schaal verbergen zich twee verschillende woorden, die in het Nederlands zijn samengevallen, doordat de Westgermaanse ā van het eerste woord, dat "komvormig voorwerp" betekende, en de Westgermaanse a in open lettergreep van het tweede woord, dat "omhulsel" betekende, beide een lange ā opleveren. De meeste Limburgse dialecten onderscheiden echter nog steeds deze twee historische klinkers. In de westelijke helft van Belgisch Limburg (gebied I) heeft ''schaal'' "eierschaal" een vocalisme dat Westgermaanse ā voortzet, in de oostelijke helft, in heel Nederlands Limburg evenals in het noordoosten van de provincie Luik (gebied II) een dat Westgermaanse a in open lettergreep voortzet. In dat oostelijke gebied is daarnaast ook schaal met oude ā vaak bekend, maar het betekent er "groot, plat bord", "collecteschaal" of "weegschaal". In enkele noordwestelijke Belgisch Limburgse dialecten heeft algehele (gebied III) of gedeeltelijke (gebied IV) samenval van ā en a in open lettergreep plaatsgevonden, zodat er niet kan worden uitgemaakt op welke van de twee oorspronkelijk verschillende woorden het woordtype schaal er teruggaat. Zie hiervoor in de bibliografie Goossens 1967. Enkele Nederlands Limburgse gegevens bevatten een historische ā. Blijkbaar gaat het hier om verwarring met het woord ''schaal'' voor "schotel".' [N 19, 55a; JG 1b, 1c, 2c; A 39, 9a; A 39, 9b; monogr.]
I-12
|
34381 |
schaap |
schaap:
sǭp (Q091p Veldwezelt),
šōp (Q091p Veldwezelt)
|
Bedoeld wordt het schaap in het algemeen, niet geslachtelijk onderscheiden. Zie afbeelding 4. [JG 1a, 1b, 2c; L 45, 21; L 38, 40; L 6, 25; S 30; A 14, 21; A 2, 1; G V, m3; Gwn 5, 13 add.; monogr.]
I-12
|
33342 |
schaapherder |
scheper:
šipǝr (Q091p Veldwezelt)
|
Herder die de schapen hoedt, al of niet in dienst van een baas. Het lemma ''schaapherder'' is reeds behandeld in wld I.6 (1.3.16). Onderstaande gegevens zijn een aanvulling daarop. [N 78, 1; JG 1a, 1b; N 19, L 292 add.; monogr.]
I-12
|
22314 |
schaats |
schaats:
sjaats (Q091p Veldwezelt)
|
een schaats [schaverdijn, schofferdijn, schrikschoen] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
22866 |
schaatsijzer |
ijzer:
iezer (Q091p Veldwezelt)
|
stalen onderdeel van een schaats [ijzer, mes, snee] [N 112 (2006)]
III-3-2
|