25043 |
schaduw, lommer |
schaai:
sjaoj (Q091p Veldwezelt)
|
schaduw (lommer) [RND]
III-4-4
|
21483 |
schafttijd |
koffietijd:
kofitīt (Q091p Veldwezelt)
|
schafttijd [RND]
III-3-1
|
34115 |
schede van de koe |
lijf:
lī.f (Q091p Veldwezelt)
|
Uitwendig geslachtsorgaan van de koe. [N C, 13; JG 1a, 1b; A 48A, 47b; monogr.]
I-11
|
18727 |
scheerapparaat |
scheermachinetje:
sjēērmesjiensje (Q091p Veldwezelt)
|
Een electrisch scheerapparaat [scheermachine, scheerder] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
18402 |
scheermes |
scheermesje:
sjēērmetske (Q091p Veldwezelt)
|
Een scheermesje. Een mes waarmee men de baardharen afscheert [scheermes, schars, schors] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
34587 |
schei |
scheien:
šɛ̄i̯ǝ (Q091p Veldwezelt)
|
Elk van de houten balkjes die de berries verbinden en scheiden en zo de berries evenwijdig houden. Deze balkjes worden door openingen in de berries gestoken en door middel van spieën stevig vastgezet. Het aantal scheien van een kar is afhankelijk van de lengte van de berries. Een hoogkar heeft bijgevolg meer scheien dan een stortkar. [N 17, 24 + 40; N 8, 106; N G, 56e + 58a; JG 1a, JG 1b; monogr]
I-13
|
17728 |
schemeren van de ogen |
flikkeren:
flikkere (Q091p Veldwezelt),
schemeren:
sjimmere (Q091p Veldwezelt)
|
Schemeren voor de ogen, sterretjes zien (het schemert mij/ voor mijn ogen, ik zie sterren, flimmeren, flikkeren). [N 109 (2001)]
III-1-1
|
20510 |
schenkel |
hammetje:
hɛmkə (Q091p Veldwezelt),
schenkel:
še.ŋkəl (Q091p Veldwezelt)
|
schenkel [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
18298 |
scheren |
scheren:
zich sjēēre (Q091p Veldwezelt)
|
Zich scheren. De baardharen afscheren [scheren, raser, rasieren] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
17726 |
scherp kijken |
ogen:
èijge (Q091p Veldwezelt)
|
Scherp kijken (turen, staren, ogen). [N 109 (2001)]
III-1-1
|