20121 |
spinnen |
ronken:
ro.ŋkə (Q091p Veldwezelt),
spinnen:
spęnǝ (Q091p Veldwezelt)
|
De handeling die met behulp van een spinnewiel werd verricht. Vooral voor vlas en hennep was het raadzaam de spinvingers nat te houden tijdens het spinnen. Hiervoor had men een klein potje met water aan rokken of wiel hangen (Weyns, pag. 844-845). Soms werden daartoe ook wel kleine, twee-orige kruikjes van ongeveer 7 cm hoog gebruikt, gebakken onder andere te Raeren. [N 34, C; RND 3; Wi 27; S 34; monogr.] || spinnen [Goossens 1b (1960)]
II-7, III-2-1
|
24381 |
spinnenweb |
spinnengeweef:
spɛnəgəwiəf (Q091p Veldwezelt)
|
spinnenweb [RND]
III-4-2
|
33096 |
spits, kop van de mijt |
kop:
kǫp (Q091p Veldwezelt),
tip:
tep (Q091p Veldwezelt)
|
Het bovenste stukje van het dak van de korenmijt. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). [JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
22492 |
spitsroeden lopen |
spitsroeden lopen:
spitsrooje loope (Q091p Veldwezelt)
|
tussen twee rijen mensen lopen die een stok hebben en daarmee slaan [door de cordons lopen, door de kardouzen moeten, spitsroeden lopen, spitskar] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
32749 |
spitten |
graven:
grǭvǝ (Q091p Veldwezelt)
|
In de tuin, op een zeer klein perceel of een moeilijk te ploegen hoek van een akker de grond met een spade - al dan niet in voren - uitsteken en omkeren. De simplicia spaden, graven e.d. zijn bij absoluut gebruik van toepassing op het spitwerk als zodanig. Meestal kunnen ze ook transitief gebruikt worden met het te bewerken stuk grond (de tuin e.d.) als object. [N 11, 65a; N 11A, 146a + b + c; N 11A, 50b add; RND 4 + 7 + 8 + 10, zin 4; A 33, 6 + 7 + 16 add.; L 7, 25; S 34; Lu 1, 1c; monogr.; div.]
I-1
|
34582 |
sporten |
sproten:
sprūǝ.tǝ (Q091p Veldwezelt)
|
De scheien die de ladderbomen met elkaar verbinden. [JG 1a, JG 1b]
I-13
|
24249 |
spreeuw |
spreeuw:
spriew (Q091p Veldwezelt),
vdBerg; omgesp.
spriw (Q091p Veldwezelt)
|
spreeuw || spreeuw (21,5 overal talrijke bekende soort; wel eens verward met merel [018]; in voorjaar paars glanzend-zwart en gele bek; rest van het jaar witgespikkeld bruin; altijd druk en in troepen; broedt in allerlei gaten; overal voorkomend [N 09 (1961)]
III-4-1
|
21352 |
spreken, praten |
kallen:
kalle (Q091p Veldwezelt)
|
praten, klappen, kallen [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
34055 |
springstier |
springduur:
spre.ŋdēr (Q091p Veldwezelt)
|
[JG 1a, 1b; add. uit N 3A, 15]
I-11
|
17591 |
sproeten |
sproetselen:
sprootsele (Q091p Veldwezelt)
|
Sproet (sproetelen, sproonselen). [N 109 (2001)]
III-1-1
|