e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Veldwezelt

Overzicht

Gevonden: 1746
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
gebouw bouw: bouw (Veldwezelt, ... ), gebouw: gebouw (Veldwezelt, ... ) een nieuw gebouw [ZND 35 (1941)] || gebouw [ZND 12 (1926)] III-2-1
gebruik gewoonte: gewoente (Veldwezelt) Dat is maar een gewoonte. [ZND 35 (1941)] III-3-2
gedienstig gedienstig: h⁄r ès gedeenstəg (Veldwezelt) Hij is gedienstig (geneigd om dienst te bewijzen). [ZND 35 (1941)] III-1-4
gedrongen persoon stobbe: sto(o)b (Veldwezelt), Ook gebruikt voor bastaardkinderen.  sto(o)b (Veldwezelt) Gedrongen, een gedrongen postuur hebben (gestuikt, knoest). [N 109 (2001)] III-1-1
geduld geduld: get : e van vet  həb toch get gedeult (Veldwezelt) Heb toch wat geduld! [ZND 35 (1941)] III-1-4
gedwee gewillig: NB. Mar.: waarom gewillig (= bereidwillig =doet het gráág!) en gedwee gesplitst?: waarom dit bij gedwee??  ə gewèlləch keent (Veldwezelt), ook materiaal 23, 69; znd 35, 49  gewèlləch (Veldwezelt) Een gewillig (gedwee) kind. [ZND 35 (1941)] || gedwee [ZND 01 (1922)] III-1-4
geelgors tiets: BlSt, 260; vdBerg; omgesp.  tetš (Veldwezelt) geelgors (16,5 bruine stuit; man heeft meer of minder geel aan kop en borst; hele jaar overal buiten stad en dorp te zien; ook veel op trek; bekraste eitjes; roep [tsp]; zang eenvoudig [ti-ti-ti-ti-...du]; kooivogel [N 09 (1961)] III-4-1
geelzucht geel verf: gèl verf (Veldwezelt) de geelzucht (ziekte waarbij de huid en ook het wit van de ogen geel wordt) [ZND 35 (1941)] III-1-2
geerakker kortvoren: kǫt˲vǭrǝ (Veldwezelt) Onder een geerakker wordt hier verstaan dat deel van een akker dat gerend geploegd moet worden als de akker niet de vorm van een rechthoek of een parallellogram heeft. De benaming voor dit onderdeel is niet zelden ook op de gerende akker in zijn geheel toepasselijk. Opgaven die duidelijk de (geometrische) vorm of een scherpe hoek van een akker bleken te betreffen, zijn in dit lemma echter niet opgenomen. Zie verder ook het volgende lemma. [N 11, 4b + 64; N 11A, 127 + 137f + 137g; N P, 1; A 33, 9 add.; A 33, 10; JG 1a + 1b; JG 2b-4, 7; monogr.] I-1
geeuwen gapen: gâôpen (Veldwezelt) geeuwen (als men slaperig is) [ZND 34 (1940)] III-1-2