18413 |
rand van een hoed |
rand:
raənt (P174p Velm)
|
luifel, overstekende rand van een hoed [N 25 (1964)]
III-1-3
|
33207 |
rapen |
rapen:
rǭpǝ (P174p Velm)
|
De aardappelen oprapen en in een mand bijeen doen, achter de rooiers of achter de rooiende ploeg aanlopend. [N 12, 21; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit N 12, 18; A 23, 17d; Lu 1, 17d]
I-5
|
20529 |
rauw |
rauw:
rau vlīs (P174p Velm)
|
Rauw vlees. [ZND 41 (1943)]
III-2-3
|
22338 |
ravotten |
rotsen:
roͅtse (P174p Velm)
|
Hoe zeg je: de jongens ravotten (luidruchtig, wild stoeien, spelen)? [ZND 41 (1943)]
III-3-2
|
18961 |
rechtvaardig |
rechtvaardig:
rechtvèdig (P174p Velm)
|
Rechtvaardig. [ZND 06 (1924)]
III-1-4
|
25083 |
reeks, rij |
rij:
rē (P174p Velm)
|
rij [ZND 19A (1936)]
III-4-4
|
30179 |
regels |
regels:
ręgǝls (P174p Velm),
travers:
travęjrs (P174p Velm)
|
De horizontale balkjes die tussen de stijlen bevestigd worden. Zie ook afb. 47. De horizontale balk die de hele muurbreedte overspande, werd in Q 97 de 'kettingbalk' ('kęteŋbalǝk') genoemd. De balken werden met behulp van een pen/gat-verbinding aan elkaar bevestigd. De pen noemde men 'kijl' ('kīl'), het aan elkaar bevestigen van de balken 'angen' ('aŋǝ'). Bij de bovengenoemde houtverbinding bedroeg de doorsnede van het gat altijd het derde deel van de totale breedte van de balk. [N 4A, 52b; N 31, 45 add.; monogr.; div.; Vld]
II-9
|
25171 |
regen (alg.) |
regen:
regen
rēgəl (P174p Velm)
|
regen in het algemeen [rengel, majem] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25181 |
regenboog |
regenboog:
regenboog
rēgəlboͅux (P174p Velm)
|
regenboog [weerteken] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25238 |
regenbuitje |
buitje:
buike
bøͅykə (P174p Velm)
|
licht regenbuitje [smeer, bui, stoes, getsbui, bies, zauwke] [N 22 (1963)]
III-4-4
|