32583 |
riek, mestriek |
riek:
rek (P174p Velm)
|
Een riek die vroeger vaak drie, tegenwoordig meestal vier tanden telt en die gebruikt wordt om de stallen uit te mesten, mest te laden en mest te verspreiden op het land, ook om aardappelen te rooien, aardkluiten fijn te maken e.d. Voorzover het materiaal daaromtrent gegevens bevatte, is in dit lemma achter de plaatsnummers melding gemaakt van het aantal tanden dat de (mest)riek ter plaatse telde. Benamingen van de (mest)riek naar het aantal tanden vormen de tweede helft van dit lemma. Niet opgenomen zijn namen voor een drietandige vork, die blijkens de opgave gebruikt werd om graanschoven en/of hooi op te steken, noch benamingen voor de vijf- of zestandige riek die - met of zonder bolletjes aan de tanden - dient om bieten of aardappelen op te scheppen. [N 5A, 50b; N 11, 28; N 11A, 13a + c; N 14, 81 add.; N 18, 23 + a + b; N 18, 24 add.; JG 1a + 1b; A 28, 4a + b; Av 1, III 5; L B2, 242; L 16, 18b; Gi 2, 179; Lu 6, 4a + b; S 29; Gwn 8, 3; Wi 3 add.; div.; monogr.]
I-1
|
18546 |
rijbroek |
culotte (fr.):
rijgbroek waar vroeger strompen op werden gedragen
kəloͅt (P174p Velm),
rijbroek:
reͅibruk (P174p Velm)
|
culot, in de betekenis van soort broek; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] || rijbroek met nauw om het onderbeen sluitende pijpen [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18358 |
rijglaars |
rijgbot:
reͅig boͅt (P174p Velm)
|
laars waarvan het beenstuk moet worden dichtgeregen [N 24 (1964)]
III-1-3
|
21435 |
rijk zijn |
er warm in zitten:
ps. omgespeld volgens Frings.
weͅrəm drən zətə (P174p Velm),
rijk zijn:
ps. omgespeld volgens Frings.
reͅik zeͅin (P174p Velm),
zijn broodje is gebakken:
ps. omgespeld volgens Frings.
zə bry(3)̄tšə əs gəbakə (P174p Velm)
|
Inventarisatie uitdrukkingen voor: rijk zijn [rijk zijn, zwemmen in zijn geld, een groot fortuin hebben enz. enz.] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21269 |
rijkdom |
fortuin:
foͅrty(3)̄n (P174p Velm)
|
rijkdom [RND]
III-3-1
|
25187 |
rijp vormen, rijpen |
rijmen:
ruimen
røͅymə (P174p Velm),
t heeft geruimd
teͅi gərøͅymt (P174p Velm)
|
rijm, bevroren dauw of nevel die zich afzet op de takken [waterrijm, roevros] [N 22 (1963)] || vriezen zodanig dat zich rijm op de bomen vormt [rouwvorsten, rijmen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25186 |
rijp, rijmx |
rijm:
rijm (P174p Velm)
|
rijm (rijp, ijzel) [ZND 06 (1924)]
III-4-4
|
33509 |
rijshout, bonenstaak |
erwtrijs:
ertrijzen (P174p Velm),
rijs:
rijs (P174p Velm)
|
Erwtenrijzers, twijgen waartegen bepaalde erwten groeien [ZND 06 (1924)]
I-7
|
33978 |
rijzadel |
rijzadel:
rē̜ǝzǭǝl (P174p Velm)
|
Zadel dat gebruikt wordt bij het berijden van een paard. [JG 1a, 1b]
I-10
|