24510 |
wilgenkatje |
kattekoes:
kattekose (P174p Velm)
|
katjes v. sommige bomen [ZND 34 (1940)]
III-4-3
|
17596 |
wimper |
wimpel:
wimpels (P174p Velm)
|
lange wimpers (haartjes aan de oogleden) [ZND 34 (1940)]
III-1-1
|
25160 |
winderig weer |
het waait:
ət weͅit (P174p Velm)
|
winderig weer [zuchtig] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
33832 |
windzuiger |
windschepper:
wentsxø̜pǝr (P174p Velm)
|
Paard dat zich bijv. op de rand van een deur of voerbak vastklemt en met een klokkend geluid lucht naar binnen zuigt, die in de plaats van in de longen in de maag terechtkomt. Door te veel lucht in de maag kan het koliek (zie het lemma ''buikkrampen'' (7.4)) krijgen. [JG 1a, 1b; N 8, 62q, 84f en 85; A 48A, 41b en 41c]
I-9
|
22770 |
winnen |
winnen:
(w)aene (P174p Velm)
|
winnen [GTRP (1980-1995)]
III-3-2
|
18676 |
winterkleren |
winterkleren:
weͅntərklijər (P174p Velm)
|
winterkleren [N 23 (1964)]
III-1-3
|
24279 |
winterkoninkje |
koninkje:
keuninkske (P174p Velm)
|
winterkoninkje [ZND 34 (1940)]
III-4-1
|
33238 |
winterwortelen |
poten:
pūǝtǝ (P174p Velm)
|
Daucus carota L. subsp. sativus (Hoffm.) Arcang. Bedoeld zijn hier de winterwortelen (of winterpenen) die op de akker worden geteeld, zowel als veevoeder, alsook voor de consumptie door mensen, met name voor de hutspot. De fijne variëteit tuinworteltjes komt in de aflevering over de moestuin aan bod. [N Q, 6c; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 26c; A 49, 2b; L B2, 342; L 8, 100b; L 15, 29; L 20, 26c; Wi 7; S 45; monogr.]
I-5
|
22374 |
wippen |
wippen:
(w)eepe (P174p Velm)
|
wippen [GTRP (1980-1995)]
III-3-2
|
32899 |
wis gras om te zavelen |
met vod:
met vod (P174p Velm)
|
Enkele zegslieden gaven aan op welke manier het slijpzand op de strekel werd aangebracht, en wel meestal met een wis gras die in het zandblok werd bewaard; soms ook met een lap. [JG 1b add.]
I-3
|