19693 |
huis, woning |
huis:
ās (P174p Velm)
|
huis [ZND 34 (1940)]
III-2-1
|
24376 |
huisjesslak |
karakol:
karrekol (P174p Velm)
|
slak, huisjesslak [ZND 06 (1924)]
III-4-2
|
24172 |
huismus, mus |
mus:
məssche mv. (P174p Velm)
|
mus [ZND 43 (1943)]
III-4-1
|
33609 |
huisweide |
bleek:
bleͅi̯k (P174p Velm),
bloͅu̯k (P174p Velm)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|
19089 |
iemand uitschelden |
verwijten:
gemeen
iem verwijte (P174p Velm)
|
Op iem. schelden, iem. uitschelden. Geef de gemeenzame uitdrukkingen op en zet tussen twee haakjes welke als "gemeen"of "plat"beschouwd worden. [ZND 34 (1940)]
III-1-4
|
22756 |
ijsbaan |
slibber:
slubber (P174p Velm)
|
Een slierbaan (glijbaan op het ijs). [ZND 06 (1924)]
III-3-2
|
18639 |
ijsmuts |
wintermuts:
wentərmuwəts (P174p Velm)
|
ijsmuts [N 25 (1964)]
III-1-3
|
31623 |
ijsnagels |
ijsnagels:
ē̜snǭ.gǝls (P174p Velm)
|
Hoefnagels in verschillende lengtes, voorzien van beitel- of wigvormige kop, waarmee bij gladheid het hoefijzer wordt vastgezet. Zie ook afb. 234. De ijsnagel is slechts geschikt voor kortstondig gebruik. Bij langere periodes van gladheid wordt het hoefijzer voorzien van al dan niet uitneembare kalkoenen. Zie ook de toelichting bij dat lemma. Zie voor het woordtype ɛijsnagelɛ ook Limburgs Idioticon s.v. ijsnagel: "Bijzonder slach van nagels waar men de peerden meê scherp zet in den winter. Geh. Beringen."' [N 33, 367b; N 33, 371; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; monogr.]
II-11
|
25154 |
ijspegel |
ijspegel:
ijspegels
eͅispeͅigəls (mv.) (P174p Velm)
|
ijspegels aan het dak of aan de vensterbanken [ijskeekels, -pinnen, -kikkels, kakels] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25134 |
ijzel, bevroren neerslag |
ijzel:
eͅizəl (P174p Velm)
|
ijzel, onderkoelde regen waarvan de straten spiegelglad worden [heezel, hijzel] [N 22 (1963)]
III-4-4
|