25551 |
deegkrabber |
krabber:
krɛbǝr (L271p Venlo)
|
Werktuig waarmee het deeg wordt losgestoken. Het gaat hier om een gereedschap dat de vorm kan hebben van een plamuurmes met vierhoekig, driehoekig, half-rond blad), een krabber of hak met half-rond blad en een schopje met een blad van uiteenlopende vorm. Volgens de informant van K 314 heeft het "krommes" ongeveer de vorm van een sikkel. Vaak is de steel van de schop van ijzer. De handgreep van het plamuurmesmodel is vaak van hout of van omgebogen metalen plaat. Vergelijk voor de woordtypen het lemma ''deegmes''. Zie afb. 18. [N 29, 21b; N 29, 21c; OB 2, 2f; monogr.]
II-1
|
25577 |
deegmes |
steekmes:
stē̜kmɛts (L271p Venlo)
|
Het werktuig waarmee telkens een hoeveelheid deeg voor een brood wordt afgesneden of afgestoken. Het werktuig komt qua vorm nogal overeen met de deegkrabber. Vergelijk b.v. de woordtypen van dit lemma met die van het lemma ''deegkrabber''. Zie ook de semantische toelichting bij dat lemma. [N 29, 32b]
II-1
|
19001 |
deerniswekkend |
mitleid (du.) hebben:
mitleid hebbe (L271p Venlo),
nozel:
neuzel (L271p Venlo),
onnozel:
ənneuzəl (L271p Venlo)
|
een sterk gevoel van medelijden over het leed van anderen opwekkend [onnozel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18910 |
degelijk |
degelijk:
deegəlik (L271p Venlo),
grondig:
grundig (L271p Venlo),
gróndich (L271p Venlo),
(o, bijna oo).
grondig (L271p Venlo),
terdege:
terdege (L271p Venlo),
terdége (L271p Venlo)
|
degelijk te werk gaand zodat men erop kan vertrouwen [tedeeg, grondig] [N 85 (1981)] || grondig [SGV (1914)]
III-1-4
|
19396 |
deken |
deken:
daeke (L271p Venlo, ...
L271p Venlo),
dēͅkə (L271p Venlo),
dèèke (L271p Venlo)
|
deken || Een deken, een geestelijke die belast is met het toezicht over enige parochies [däken]. [N 96D (1989)] || Rechthoekig vaak wollen kleed boven het laken op het bed dat dient als beschutting tegen de kou (sargie, deken) [N 79 (1979)]
III-2-1, III-3-3
|
24076 |
dekenaat |
dekenaat (<fr.):
dèèkenaat (L271p Venlo)
|
Een dekenaat. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24407 |
dekken |
bespringen:
WLD
bəspringə (L271p Venlo),
dekken:
dekke (L271p Venlo),
dekken (L271p Venlo),
dekkə (L271p Venlo),
WLD
dèkkə (L271p Venlo),
dékke (L271p Venlo)
|
Hoe noemt u het vrouwelijke dier bevruchten (dekken, rijden, springen, remmelen) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
28441 |
dekkleedje |
dekkleedje:
dękklętjǝ (L271p Venlo)
|
Het dekkleedje is de ouderwetse manier van dakbedekking. Het is over het algemeen vervangen door de dekplank die veel voordelen biedt boven de kleverige kleedjes die vlak op de ramen liggen en daardoor de bijen verhinderen om over de toplatten van de ramen heen van raat naar raat te trekken. Bovendien verslijten de dekkleedjes gauw, ze maken de behandeling van de volken ruwer en stimuleren de wasmotplaag. [N 63, 10k]
II-6
|
30506 |
deklatten |
daklatten:
dāklatǝ (L271p Venlo)
|
De latten op het dak waaraan de stro- of rietbedekking wordt vastgemaakt. [N F, 32b; N 4A, 14a]
II-9
|
19704 |
deksel |
deksel:
deksel (L271p Venlo)
|
deksel [SGV (1914)]
III-2-1
|