24650 |
galnoot |
galappel:
WLD
gàlàppəl (L271p Venlo),
inktappel:
WLD
inkappel (L271p Venlo),
inkàppəl (L271p Venlo),
inktnoot:
WLD
inknoot (L271p Venlo),
poepappel:
poêpappel (L271p Venlo)
|
De nootvormige uitwas aan de bladeren van eikebomen ontstaan door de steek van galwespen (galnoot, galappel, smouterenbol, kraaiappel, inktappel, gastappel). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
33849 |
galopperen |
(op de, een) drieslag (lopen):
drē̜i̯slax (L271p Venlo),
galopperen:
galopperen (L271p Venlo),
viersprongs (lopen):
vērsprøŋs (L271p Venlo)
|
De galop is een drie-tempogang. Het paard beweegt met lange, gelijkmatige passen en leidt met één van de voorbenen. Beginnend met het rechter voorbeen gaat het als volgt verder: links achter (linker diagonaal), rechts achter en links voor, gevolgd door een zweefmoment. Bij het grootste aantal paarden hoort men drie hoefslagen (zie drieslag), waarbij de nederzetting van de twee voeten overkruis geschiedt. Enkel bij de galop van zeer goed gedresseerde man√®gepaarden worden de vier hoefslagen gehoord. Dit laatste heeft niets te maken met "vierkappens, vierklauwens of viervoetig lopen", wat "snel lopen" betekent. Zie afbeelding 10. [JG 1b; N 8, 20, 81c, 81d, 81e en 81f]
I-9
|
18093 |
galsteen |
galsteen:
galstein (L271p Venlo, ...
L271p Venlo),
gálstein (L271p Venlo)
|
Nier-, gal- en blaassteen: steenachtige zelfstandigheid in galblaas, nieren of blaas (steen, graveel, graveelsteen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19375 |
gang |
gang:
gangk (L271p Venlo),
gank (L271p Venlo)
|
De doorloop in een huis die de huisdeur met de vertrekken verbindt (gang, vloer, corridor, leid) [N 79 (1979)] || gang [SGV (1914)]
III-2-1
|
34548 |
gans |
gans:
gans (L271p Venlo)
|
[A 2, 42; A 6, 5a; A 6, 5b; A 6, 5c; S 9; L 1a-m; L 1, 58; JG 1a, 1b, 1c, 1d; Vld.; monogr.]
I-12
|
22456 |
gansrijden |
genkrijden:
geͅŋkrijə (L271p Venlo)
|
Het volksvermaak waarbij de spelers op een paard, onder het rijden de met zeep besmeerde kop van een aan de poten opgehangen gans probeerden af te trekken [gansrijden]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
33415 |
ganzenhok |
ganzenkouw:
gāzǝkǫu̯ (L271p Venlo
[(later ganzǝ-)]
)
|
De ruimte in de stal waar de ganzen verblijven, zo men die houdt. De navraag heeft niet veel materiaal opgeleverd. [A 10, 9j]
I-6
|
20305 |
garde |
garde:
gàrdə (L271p Venlo),
geerd:
gērd (L271p Venlo),
kloprijsje:
klopriëske (L271p Venlo),
roede:
roei (L271p Venlo),
rōēj (L271p Venlo),
wits:
wĭĕts (L271p Venlo)
|
een garde, een bosje rijshout om kinderen mee te straffen [gard, roe, wies] [N 87 (1981)] || gard [SGV (1914)]
III-2-2
|
28847 |
garen |
garen:
gārǝ (L271p Venlo)
|
Gesponnen draad in het algemeen. Het garen kan gemaakt worden van allerlei vezels, bijv. katoen, wol, zijde en linnen. [N 62, 55a; N 59, 6a; L 1a-m; L 7, 58; L 17, 4; L 28, 14; L A1, 18; L B1, 69; L B1, 80; MW; S 7; monogr.]
II-7
|
28867 |
garenkistje |
klotsjeskistje:
klǫtskǝskešǝ (L271p Venlo),
naaidoos:
nęjduǝs (L271p Venlo)
|
Kistje of doos voor het opbergen van het garen. Men kan het ook opbergen in een lade van de naaimachine. [N 59, 10]
II-7
|