33912 |
klemhoef |
klemhoef:
klɛmhuf (L271p Venlo)
|
Een hoef waarvan de achterste helft te nauw is en waarvan de verzenwand in plaats van naar buiten naar binnen gebogen is. Klemhoef kan langzaam ontstaan door het te veel versnijden van de straal en de drachten, evenals door te grote droogte van de hoeven, te hoge kalkoenen en te weinig beweging. [A 48A, 17; N 52, 32b]
I-9
|
32021 |
klemmen |
vastzetten:
vas˲zetǝ (L271p Venlo)
|
Een werkstuk met behulp van een lijmknecht, bankschroef, bankhaak, etc. vastzetten, bijvoorbeeld bij het lijmen. [N 53, 224a]
II-12
|
31798 |
klemmen, stroppen van de zaag |
hangen:
haŋǝ (L271p Venlo),
klemmen:
klɛmǝ (L271p Venlo),
stoten:
stuǝtǝ (L271p Venlo)
|
Het moeilijk door het hout gaan of klemmen van de zaag tijdens het zagen. De oorzaak hiervan is dat de zaagtanden onvoldoende gezet zijn en/of te bot zijn. [N 50, 43c; N 53, 28b-c; N 53, 28e; N 75, 118a-b]
II-12
|
31975 |
klemspie in het kruishoutblok |
kruishoutspie/-spij:
krȳtshǫltspi (L271p Venlo)
|
De houten wig in het kruishoutblok waarmee het kruishoutbeen kan worden vastgeklemd. Zie ook afb. 101. [N 53, 191d]
II-12
|
18626 |
klep (van pet) |
klep:
klep (L271p Venlo, ...
L271p Venlo)
|
klep van een pet [luif, luifel] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18200 |
klepbroek |
klepboks:
klepboks (L271p Venlo),
klepbôks (L271p Venlo, ...
L271p Venlo)
|
broek met een sluitklep aan de voorkant [klepboks] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
23215 |
klepel |
klepel:
klaepel (L271p Venlo),
klepel (L271p Venlo),
klêpel (L271p Venlo)
|
De klepel van een klok [bengel?]. [N 96A (1989)] || klepel [SGV (1914)]
III-3-3
|
23462 |
klepklok |
angelusklok:
angelusklok (L271p Venlo)
|
Hoe noemt men deze kleinste klok?. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23218 |
kleppen |
klimpen:
klimpe (L271p Venlo)
|
Vóór de kerkdienst de kleinste klok luiden met korte slagen, anders gezegd: korte slagen geven met de kleinste klok [trumpe, kleppe, pimpe?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
22377 |
kleppers |
kleppers:
klepper (L271p Venlo, ...
L271p Venlo),
kleppers (L271p Venlo, ...
L271p Venlo)
|
Elk van de twee houtjes die de kinderen tussen de vingers snel tegen elkaar slaan om een klepperend geluid te maken [klepper, klapper, kap, klakker]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|