17566 |
opperhuid |
opperhuid:
opperhoed (L271p Venlo),
vel:
vel (L271p Venlo, ...
L271p Venlo),
Geen aparte naam.
vel (L271p Venlo)
|
opperhuid [N 10 (1961)]
III-1-1
|
25513 |
oppoken |
oprokelen:
oprø̜̄kǝlǝ (L271p Venlo)
|
Het vuur oppoken. [N 29, 8a; OB 2, 2b; monogr.]
II-1
|
18959 |
oprecht |
consequent:
kônsekwent (L271p Venlo),
oprecht:
ópréch (L271p Venlo),
recht voor zijn raap:
rech veur zien raap (L271p Venlo),
rechtzinnig:
réchzinnich (L271p Venlo)
|
alles bedoelend zoals gezegd wordt, welmenend [rechtzinnig, oprecht] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18030 |
oprispen |
boeren:
boere (L271p Venlo),
keuken:
kaöke (L271p Venlo, ...
L271p Venlo),
käöke (L271p Venlo),
het "echte oude woord"voor wat men ook "opripsen"noemt
kø͂ͅkə (L271p Venlo),
opbreken:
opbrêke (L271p Venlo),
oprupsen:
opripse (L271p Venlo),
opripsen (L271p Venlo),
oprupse (L271p Venlo, ...
L271p Venlo),
rupsen:
ripse (L271p Venlo),
rupsen (L271p Venlo)
|
Hoe noemt men in uw dialekt oprispen, opbreken van eten of drinken? [DC 47 (1972)] || oprispen [SGV (1914)] || oprispen, een boertje laten [beuke, bulke, opgeure, opbotte] [N 10a (1961)] || oprisping hebben gepaard gaande met een zure smaak in de mond [opzuure] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18031 |
oprisping |
boer:
boer (L271p Venlo, ...
L271p Venlo)
|
Hoe noemt men een oprisping? [DC 47 (1972)]
III-1-2
|
21157 |
oprit |
oprit:
oprit (L271p Venlo),
òprit (L271p Venlo)
|
een hellend oplopende weg om op een dijk, een brug enz. te kunnen komen (april, opweg, opril, oprit, stoep, aprel) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
19426 |
opruimen |
opruimen:
oprume (L271p Venlo)
|
Opruimen (opruimen, oprommelen, klarantie maken, ontdoen) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
19591 |
opscheplepel |
scheplepel:
Verklw. schöplaepelke
schöplaepel (L271p Venlo)
|
lepel om iets op te scheppen
III-2-1
|
19321 |
opscheppen |
blagueren (< fr.):
verouderd woord
blageure (L271p Venlo),
kaskenades maken:
kaskenades maken (L271p Venlo),
opscheppen:
opschóppe (L271p Venlo, ...
L271p Venlo),
opschöppe (L271p Venlo),
ópschöppə (L271p Venlo, ...
L271p Venlo),
stoefen:
stŏĕfə (L271p Venlo, ...
L271p Venlo),
strunzen:
strónse (L271p Venlo),
zwetsen:
Van Dale: zwetsen, luidruchtig en onbedachtzaam spreken, m.n. grootspreken, snoeven.
zwetsə (L271p Venlo, ...
L271p Venlo)
|
opsc heppen || opscheppen || snoeven || zich op iets beroemen, hoog van iets opgeven, groot spreken [blozen, blazen, schochten, stoefen, mensen, zwetsen] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-3-1
|
19322 |
opschepper |
hans:
hens (L271p Venlo),
ingebeelde opkluiver:
ingebeelde opkluiver (L271p Venlo),
opkluiver:
opkluiver (L271p Venlo),
opschepper:
opschöpper (L271p Venlo, ...
L271p Venlo),
praatjesmaker:
praatjesmaeker (L271p Venlo),
praatjesmaker (zn.):
praatjesmaeker (L271p Venlo),
strunzerd:
strónserd (L271p Venlo),
verwaande kwast:
verwaande kwas (L271p Venlo),
zwetser:
zwetser (L271p Venlo)
|
een vertoon van grootheid [kasgenade, geneuk, paret] [N 85 (1981)] || het doen blijken van het gevoel dat men meer is dan anderen [trots, trotsheid] [N 85 (1981)] || het gevoel van meerderheid te zeer of ongegrond doen blijken [groots] [N 85 (1981)] || opscheppende taal [blaai, paf, ambras, stoef] [N 85 (1981)] || opschepper || zich heel wat inbeeldend, een te hoge mening van zich zelf hebben [veel kak hebben, veil hebben, ophangen, veel gasconnades veil hebben] [N 85 (1981)] || zich op iets beroemen, hoog van iets opgeven, groot spreken [blozen, blazen, schochten, stoefen, mensen, zwetsen] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-3-1
|