20815 |
peulvruchten doppen |
doppen:
doppe (L271p Venlo),
erwten uitdoen:
erwte oetdoen (L271p Venlo)
|
erwten of bonen doppen, ontpeulen [N Q (1966)]
III-2-3
|
20572 |
peuzelen |
greuzelen:
greuzele (L271p Venlo),
peuzelen:
peuzele (L271p Venlo, ...
L271p Venlo),
peuzelə (L271p Venlo, ...
L271p Venlo)
|
peuzelen; Hoe noemt U: Langzaam en met smaak eten (pluizen, peuzelen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
21734 |
pezerik |
bullepees:
bölləpīēs (L271p Venlo),
pezerik:
pēzǝrek (L271p Venlo),
pē̜zǝrek (L271p Venlo)
|
De uitgesneden roede of zaadstreng van een mannelijk varken na het slachten. Veelal gebruikt men deze zaadstreng om er de zaag of schaaf mee in te smeren. Ook werkschoenen vet men ermee in. ''s Winters wordt hij als voer aan de vogels, vooral de mezen, gegeven, soms ook met de bedoeling om de vogels te vangen. [N 28, 71; N 28, 72; monogr.] || De uitgesneden roede van het varken die gebruikt wordt om het zaagblad te smeren, bijvoorbeeld wanneer door nat hout gezaagd moet worden. Zie ook afb. 28. [N 50, 39b; N 53, 27; monogr.] || harde, gedroogde, holle spier of pektouw of touw met knopen als strafwerktuig [looiepees, pezerik, bullepees] [N 90 (1982)]
II-1, II-12, III-3-1
|
23173 |
piano add. |
kietelcommode:
[kietel+commode, rk]
kiedelkemood (L271p Venlo)
|
1. Piano (spottend).
III-3-2
|
30349 |
pianoscharnier |
pianoscharnier:
pijānosxarnēr (L271p Venlo)
|
Scharnier waarvan de bladen zich over de gehele lengte van de deur uitstrekken. [N 54, 90]
II-9
|
18806 |
piekeren |
dromen:
druime (L271p Venlo),
mijmeren:
miemere (L271p Venlo),
prakkedenken:
prakkedinke (L271p Venlo),
prakkiseren:
prakkezere (L271p Venlo, ...
L271p Venlo),
prakkezére (L271p Venlo),
prákkəzeerə (L271p Venlo)
|
denken: Je moet er nog maar eens over - [DC 35 (1963)] || over zijn zorgen nadenken [mijmeren, dolleren, prakkezeren, praktiseren, dubben, dromen] [N 85 (1981)] || prakkezeren
III-1-4
|
24224 |
piepen |
piepen:
pīpǝ (L271p Venlo),
sjierpen:
sjierpe (L271p Venlo, ...
L271p Venlo),
tjielpen:
tjilpen (L271p Venlo),
tjīēlpə (L271p Venlo)
|
een zacht piepend geluid geven, gezegd van vogels (sjirpen, tjilpen, tjerpen) [N 83 (1981)] || Geluid voortbrengen, gezegd van een jonge kip. [N 19, 48; monogr.]
I-12, III-4-1
|
22424 |
pijl |
pijl:
piel (L271p Venlo, ...
L271p Venlo,
L271p Venlo,
L271p Venlo,
L271p Venlo),
pīl (L271p Venlo)
|
De dunne lichte staaf van hout met een scherpe punt die met een boog naar een doel wordt afgeschoten [pijl, bout, teit, straal, schicht]. [N 88 (1982)] || Pijl.
III-3-2
|
30118 |
pijl van een boog |
porring:
pǫreŋ (L271p Venlo)
|
De hoogte van een gemetselde boog, gemeten tussen de denkbeeldige lijn van de spanning en de kruin. Meestal neemt men voor de pijl 1/5 tot 1/10 gedeelte van de overspanning. Het bepalen van de hoogte van de pijl noemde men in Q 121: 'sprong geven' ('šproŋk jęǝvǝ'). [N 32, 17d; monogr.]
II-9
|
17991 |
pijn |
pijn:
pien (L271p Venlo, ...
L271p Venlo),
pin (L271p Venlo),
pīn (L271p Venlo)
|
mijn voeten doen mij erg zeer [DC 03 (1934)] || pijn [RND]
III-1-2
|