21203 |
postbode |
post:
de pos (L271p Venlo),
poͅs (L271p Venlo),
pós (L271p Venlo),
postbode:
pósboojə (L271p Venlo)
|
de persoon die de post bezorgt [bode, postbode, fak, fakteur, briefdrager, postknecht, postloper, post] [N 90 (1982)] || postbode [RND]
III-3-1
|
33573 |
postelein |
portulaca:
portulac! (L271p Venlo),
wollebonen:
wülle boe-ne (L271p Venlo)
|
[DC 69 (1994)]
I-7
|
21141 |
postkoets |
postkoets:
póskŏĕts (L271p Venlo)
|
een reiswagen in geregelde dienst voor het vervoer van passagiers [postkoets, post, postkaars, diligence] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21207 |
postzegel |
postzegel:
poszegel (L271p Venlo),
pószeegəl (L271p Venlo)
|
het rechthoekige gekleurd stukje papier dat men op brieven etc. plakt om daarmee de port te betalen [postzegel, kopje, tember, zegel] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
20028 |
potaarde |
bloemenaarde:
bloomenaerd (L271p Venlo),
potaarde:
pǫt˱ē̜rt (L271p Venlo)
|
Aarde of klei die geschikt is om er aardewerk van te bakken. [N 49, 1a; N 27, 48; L 35, 78; monogr.] || bloemaarde
II-8, III-2-1
|
33171 |
poten |
planten:
plantǝ (L271p Venlo),
poten:
pǭtǝ (L271p Venlo)
|
In dit lemma staan de algemene benamingen voor het planten van de pootaardappelen bijeen. [N 12, 10; N 15, 1b en 1c; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 20, 1a; A 23, 17d.I; Lu 1, 17d.I; Wi 43; monogr.; add. uit N 12, 15; N M, 18a en 18b]
I-5
|
19494 |
potkachel |
duiveltje:
duùvelke (L271p Venlo)
|
kleine potkachel
III-2-1
|
21521 |
potlood |
crayon (fr.):
krààjón (L271p Venlo),
potlood:
potloëd (L271p Venlo, ...
L271p Venlo),
pòtlōēt (L271p Venlo)
|
een met hout omgeven staafje grafiet om mee te schrijven of te tekenen [potlood, crayon] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
18833 |
potsachtig |
goedkoop:
gôjjekoup (L271p Venlo),
grollig:
gròllich (L271p Venlo),
plezierige draasboks:
plezerige draosbôks (L271p Venlo)
|
lachwekkend, met minder fijnzinnige humor [grollig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33350 |
potstal |
potstal:
pǫt[stal] (L271p Venlo)
|
Een potstal is een ouderwetse stal, met als voornaamste functie het winnen van mest. De bodem is niet geplaveid; de koeien staan direct op de grond en de mest. Omwille van de mest stonden de koeien vroeger het hele jaar op stal, later alleen in de winter. Het vee stond in twee rijen, vastgebonden aan de stalpalen. Over de mest heen werd strooisel gespreid en zo kwamen de koeien steeds hoger te staan, tot de potstal "vol" was. De mest in de potstal werd regelmatig verplaatst, maar de potstal werd slechts één of twee keer per jaar uitgemest. De potstal verdween om hygiënische redenen. In armoedige streken, zoals in de Kempen, waar men grote behoefte aan mest had, is de potstal het langst blijven bestaan, totdat de kunstmest opkwam. Waar de potstal niet bekend is geweest, heeft men er vaak wel een woord voor, dat men van elders kent. Waar de potstal vroeger de gewone stal was, werd hij gewoon "stal" of "koestal" genoemd. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie afbeelding 7. [N 5A, 49a; N 4, 65; JG 1a en 1b; monogr.]
I-6
|