30442 |
schieter |
anker:
aŋkǝr (L271p Venlo)
|
Dat deel van het anker dat aan de buitenkant van de muur zichtbaar is. In L 321 kon de schieter in allerlei modellen uitgevoerd zijn. Zo kende men schieters in de vorm van een X, een S en een T. ook werd gebruik gemaakt van gevelijzers die waren gevormd als een hoefijzer. Zie ook afb. 72. [N 31, 38a; N 54, 124b; monogr.]
II-9
|
23634 |
schietgebed(je) |
kortgebed:
kortgebed (L271p Venlo),
schietgebed:
schietgebed (L271p Venlo)
|
Een schietgebed(je), stootgebed. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
30075 |
schietlood |
schietlood:
sxētluǝt (L271p Venlo),
sxētlūǝt (L271p Venlo)
|
Een met een loden gewichtje verzwaarde draad, waarmee men de loodrechte stand bepaalt. Zie ook afb. 29. In Q 19 kende men ook een schietlood dat bestond uit een koperen of messing cilinder, het lood, met afschroefbare kop. De losse kop diende om het koord te bevestigen. Het koord werd door het gaatje in de kop gestoken en aan de onderzijde met een knoop vastgezet. Wanneer de kop dan op het schietlood was geschroefd, zat deze knoop dus in de cilinder. Het koord ging daarna door het midden van een vierkant, beukehouten klosje dat anderhalve millimeter dikker was dan de diameter van het schietlood. Om te meten of iets loodrecht stond, plaatste men klos en lood samen bovenaan tegen het werk en liet vervolgens het koord voorzichtig vieren tot het lood zonder te zwaaien onderaan het te stellen werk kwam. Het dikteverschil tussen het klosje en het lood moest ervoor zorgen dat het lood bij de juiste stand net vrij hing. In Q 83 gebruikte men schietloden 'met een korte of een lange koord' ('męt˱ ǝn kǫtǝ ǫf˱ ǝn laŋ kuǝt'). [N 30, 11a; N 30, 11b; monogr.] || Een met een loden gewichtje verzwaarde draad, waarmee men de loodrechte stand van een werkstuk bepaalt. Zie ook afb. 111 en het lemma ɛschietloodɛ in Wld II.9, pag. 57 en Wld II.11, pag. 63.' [N 50, 23b; N 53, 194; monogr.]
II-12, II-9
|
22573 |
schietschijf |
schietschijf:
scheetschief (L271p Venlo)
|
De ronde plek die dient als middelpunt van een schietschijf [roos, gaudeaan]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
20687 |
schijf braadspek |
gebraden spek:
Syst. WBD
gebraoje spek (L271p Venlo, ...
L271p Venlo),
gebroaje spek (L271p Venlo),
stuk gebraden spek:
Syst. WBD
stök gebraoje spek (L271p Venlo)
|
Stuk gebraden spek (spekbraoj, braoj?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
23913 |
schijnheilig |
schijnheilig:
schienheilig (L271p Venlo)
|
Schijnheilig [schienhèllig]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
31163 |
schijvensnijder |
cirkelsnijder:
serkǝlsni-jǝr (L271p Venlo)
|
Verstelbaar mes waarmee men een cirkel uit het leer snijdt (Linssen 1967, pag. 84). Zie afb. 75. [N 36, 30; N 36, 29a]
II-10
|
21891 |
schikken (wbd) |
conveniren (<fr.):
kónvəneerə (L271p Venlo),
erfdelen:
erfdeile (L271p Venlo),
overeenkomen:
euvereinkômme (L271p Venlo)
|
met elkaar tot overeenstemming komen bij een erfenis [schevelen, belen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
33496 |
schil van een vrucht |
schaal:
schaal (L271p Venlo, ...
L271p Venlo),
WLD
schaal (L271p Venlo),
schil:
WLD
schèl (L271p Venlo)
|
De zachte huid van een vrucht (schil, schel, pel). [N 82 (1981)] || schil [SGV (1914)]
I-7
|
30569 |
schilder |
schilder:
sxeldǝr (L271p Venlo)
|
Iemand die van schilderen zijn beroep maakt. Bij het 'technisch schilderen', het bedekken van oppervlakten met verf ter conservering en kleurgeving, onderscheidt men de huis-, decoratie- en rijtuigschilder. In L 210 plaatste de huisschilder bij de bouw van een nieuw huis ook de ruiten. [Wi 51; L 44, 21b; N 67, 98a; monogr.]
II-9
|