24075 |
bisdom |
bisdom:
bisdom (L271p Venlo)
|
Een bisdom of diocees. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24074 |
bisschop |
bisschop:
bisschop (L271p Venlo)
|
Een bisschop [busschop, biskop, bissjep]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
33936 |
bit |
gebit:
gǝbet (L271p Venlo)
|
IJzeren mondstuk aan het hoofdstel dat men een paard in de mond, boven de onderkaak legt, en waaraan de teugels bevestigd zijn. De meeste bitten bestaan uit een rechte stang, sommige hebben een beugel in het midden om te voorkomen dat het paard zijn tong op de stang legt. Voor enkele plaatsen (L 270, Q 75, 94, 169, 174 en179) wordt gemeld dat de opgegeven term ook ter aanduiding van het wolfsgebit gebruikt wordt. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 19, 38b, 41; L 35, 45b; monogr.]
I-10
|
33938 |
bitringen |
gebitsringen:
gǝbetsreŋǝ (L271p Venlo)
|
De beide ringen aan het einde van de bitstang. [N 13, 44]
I-10
|
19352 |
bits |
afgebeten:
aafgebete (L271p Venlo, ...
L271p Venlo),
bars:
bárs (L271p Venlo, ...
L271p Venlo),
bits:
bits (L271p Venlo, ...
L271p Venlo),
bot:
bôt (L271p Venlo, ...
L271p Venlo),
onvriendelijk:
onvrintelijk (L271p Venlo, ...
L271p Venlo),
scherp:
schérp (L271p Venlo, ...
L271p Venlo)
|
vinnig, onvriendelijk in manier van spreken [bits, scherp, bars, mondig] [N 87 (1981)]
III-1-4, III-3-1
|
33937 |
bitstang |
gebit:
gǝbet (L271p Venlo),
gebitsstang:
gǝbetsstaŋ (L271p Venlo)
|
De ijzeren stang van het bit dat het paard in zijn mond heeft. De benaming voor dit onderdeel is vaak hetzelfde als die voor het bit in zijn geheel. [N 13, 42]
I-10
|
24794 |
bittere scheefbloem |
iberis:
-
iberís (L271p Venlo)
|
bittere scheefbloem [DC 60a (1985)]
III-4-3
|
24712 |
bitterzoet |
duivelskrallen:
ook: duivelskers
duùvelskralle (L271p Venlo)
|
bitterzoet
III-4-3
|
18113 |
blaar |
blaar:
blaor (L271p Venlo, ...
L271p Venlo)
|
Blaar: blaasachtige opzetting van de huid (blaar, blein). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
23574 |
blaasbalg van het orgel |
blaasbalg:
blaosbalk (L271p Venlo)
|
De blaasbalg van het orgel. [N 96B (1989)]
III-3-3
|