30557 |
stucadoor |
stucadoor:
stykadōr (L271p Venlo)
|
Arbeider die bepleisteringen op muren en plafonds aanbrengt. De woordtypen 'stucpaffer' en 'pleisterbuil' werden in Q 121 gebruikt voor de stucadoor die de eerste pleisterlaag met grote kracht tegen de muur smeet. Op deze wijze werd de hechting van het materiaal aan de muur bevorderd. [N 30, 3c; monogr.; div.]
II-9
|
24834 |
stuifmeel |
stuifmeel:
stȳfmę̄l (L271p Venlo)
|
Het eiwitten- en vettengedeelte van het bijenvoedsel. Het wordt door de haalbijen uit de mannelijke geslachtsceldragers van een plant gehaald. [N 63, 43a; Ge 37, 143]
II-6
|
28541 |
stuifmeelkrans |
stuifmeelkrans:
stȳfmę̄lkrans (L271p Venlo)
|
De groep cellen op een raat waarin het stuifmeel wordt opgeslagen. [N 63, 46b]
II-6
|
25138 |
stuifsneeuw |
fijne sneeuw:
fiene snië (L271p Venlo),
jaagsneeuw:
jaagsniej (L271p Venlo),
jaagsnië (L271p Venlo),
riezelsneeuw:
ruùzel (L271p Venlo),
stofsneeuw:
stufsnië (L271p Venlo),
stuifsneeuw:
stuufsnië (L271p Venlo),
stüuf (L271p Venlo)
|
fijne sneeuw || fijne stuifsneeuw, poolsneeuw [snipper- snipsneeuw] [N 22 (1963)] || verschillende soorten sneeuw [spuwsneeuw, watersneeuw] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
24932 |
stuifzand |
stuifzand:
stuufzand (L271p Venlo, ...
L271p Venlo),
stuūfzand (L271p Venlo),
stuûfzand (L271p Venlo),
stūūfzand (L271p Venlo),
stūūfzànt (L271p Venlo),
stūūfzánt (L271p Venlo)
|
stuifzand, zeer fijn zand dat gemakkelijk stuift [vliegzand, stobber] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
31286 |
stuikblok |
stuikblok:
stuk˱blǫk (L271p Venlo)
|
Een zwaar stuk gietijzer of een oud aambeeld dat in de grond verzonken is en waar men zware werkstukken op laat vallen om ze te stuiken. Zie ook het lemma "stuikblok van het aambeeld". [N 33, 285]
II-11
|
22362 |
stuiken |
in de put doen:
(kuiltje).
in de poet doon (L271p Venlo),
Venray Wb.: poet, 1. knikkerkuiltje.
in de poet doon (L271p Venlo),
in het putje schieten:
in het poetje scheete (L271p Venlo),
kulsen:
køͅlsə (L271p Venlo),
putjegooien:
poetje goeje (L271p Venlo),
poetje goejen (L271p Venlo),
putjeschieten:
poetje scheete (L271p Venlo),
stuiken:
stoeke (L271p Venlo),
stuiken (L271p Venlo),
stukǝ (L271p Venlo)
|
benamingen in het knikkerspel [SGV (1914)] || De knikkers in een kuiltje schieten. || Het op de juiste plaats gloeiend gemaakte werkstuk in de lengte samendrukken ten einde de gloeiende plaats korter en dikker te maken. Het stuiken kan op het aambeeld met behulp van hamerslagen worden gedaan. Ook door het werkstuk tegen of op het aambeeld of het stuikblok te stoten of te laten vallen, kan men de doorsnede ervan vergroten. Zie ook het lemma "stuikblok" en "stuikblok van het aambeeld". [N 33, 55; N 33, 284-285; N 66, 13d; monogr.] || Hoe worden (werden) de verschillende knikkerspelen genoemd? [N R (1968)] || Knikkeren. || Knikkers in een kuiltje gooien [stoeken, stuiten]. [N 88 (1982)]
II-11, III-3-2
|
22917 |
stuiken add. |
stuikers:
stoekers (L271p Venlo)
|
Term bij het ingooien van knikkers in het kuiltje.
III-3-2
|
31288 |
stuikmachine |
stuikmachine:
stukmašin (L271p Venlo)
|
Machine, die in grote smederijen wordt gebruikt voor het opstuiken van ijzeren staven. Ze is van twee verstelbare klembekken voorzien, waarin de gloeiende stukken worden vastgezet; door het draaien van een vliegwiel worden de stukken tegen elkaar geperst (Zwiers II, pag. 435). [N 33, 284; N 33, 253]
II-11
|
18061 |
stuipen |
begavingen:
de begaovinge kriêge (L271p Venlo),
stuipen:
de stuupe hubbe (L271p Venlo),
de stuupe kriege (L271p Venlo),
də stūūpə hébbə (L271p Venlo),
stuupe (L271p Venlo),
stūūpə (L271p Venlo),
stûpe (L271p Venlo)
|
stuipen: De stuipen hebben: een aanval van stuipen hebben (spinneweven, spinnevoeten, stuiptrekken, in de gaven liggen). [N 84 (1981)] || stuipen: Plotselinge spiersamentrekkingen, vaak samen met bewustloosheid; stuipen (stuipen, gaven, convulsies). [N 84 (1981)]
III-1-2
|