25375 |
stuiptrekken |
spuchten maken:
spøxtǝ mākǝ (L271p Venlo)
|
Als de slachter het dier geschoten en gestoken heeft, blijft het nog enige tijd spartelen ten gevolge van het onwillekeurig samentrekken der spieren. [N 28, 16; monogr.]
II-1
|
17642 |
stuitbeen |
stuitje:
stuutje (L271p Venlo, ...
L271p Venlo,
L271p Venlo),
stütje (L271p Venlo)
|
stuitbeen [gatschenk, stietje, startschroef] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
25198 |
stuiven van droog zand of stof |
stuiven:
stuve (L271p Venlo),
’t begint te stuuve (L271p Venlo)
|
beginnen te stuiven (er waait droog en fijn zand rond bij winderig weer] [stieven, smoren, mouwen, stobberen, stubbelen] [N 22 (1963)] || stuiven [SGV (1914)]
III-4-4
|
21377 |
stuiver |
stuiver:
stuuver (L271p Venlo),
stuver (L271p Venlo, ...
L271p Venlo),
stüver (L271p Venlo)
|
stuiver [SGV (1914)] || stuiver, een ~ [5-centstuk] [stuiver, nikkel?]. Is er verschil in benaming tussen de oude nikkelen en de nieuwe bronzen stuiver? [N 21 (1963)]
III-3-1
|
33643 |
stuk grond |
lap:
lap (L271p Venlo),
plak:
plak (L271p Venlo)
|
Een stuk land, een perceel grond, in het algemeen. [N 27, 2a en 5; Vld.; N 11A, 106 add.; monogr.]
I-8
|
33712 |
stuk onontgonnen grond |
woeste grond:
wustǝ gront (L271p Venlo)
|
Een stuk woeste grond, nog niet ontgonnen hei, veen of moeras. [N 27, 4a; N 11, 6; N 11A, 112; ALE 254]
I-8
|
34023 |
stuks -vee |
beesten:
bīǝstǝ (L271p Venlo)
|
Een boer heeft 10, 12, 14 enz. stuks vee. [N 3A, 2]
I-11
|
18929 |
stuntelen |
haspelen:
haspele (L271p Venlo, ...
L271p Venlo),
knommelen:
knommele (L271p Venlo),
stuntelen:
stuntele (L271p Venlo),
stuntələ (L271p Venlo),
verkeerd doen:
vərkīērt doon (L271p Venlo)
|
moeizaam met iets bezig zijn zonder veel te vorderen [haspelen, stuntelen, frotten] [N 85 (1981)] || verkeerd handelen, niet op de goede manier maken [verkerven] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20847 |
suiker |
suiker:
sókker (L271p Venlo, ...
L271p Venlo),
(o bijna oo maar kort).
sokker (L271p Venlo)
|
suiker [SGV (1914)]
III-2-3
|
33230 |
suikerbiet |
onkelreub:
oŋkǝlrø̄p (L271p Venlo),
suikerbiet:
sokǝrbit (L271p Venlo),
suikerpee:
sokǝrpē (L271p Venlo)
|
Beta vulgaris L. subsp. vulgaris, var. altissima. De suikerbiet is een veredeling van de voederbiet met een groot aandeel suikers in de vaste bestanddelen en dateert van het begin van de twintigste eeuw. De knol groeit helemaal onder de grond en gedijt het best op kleigronden. Het is één van de belangrijkste cultuurgewassen op de leemhoudende gronden in Limburg en levert de grondstoffen voor de stroopfabricage en voor de suikerindustrie in Haspengouw. De volgorde van de varianten is zoals steeds eerst naar het tweede element (biet, kroot, enz.); daarbinnen naar de varianten van suiker-; naar het vocalisme zijn in dit eerst lid drie groepen te onderscheiden, die wijzen op verschillende ontleningslagen, corresponderend aan de Nederlandse (ø̜i̯) van ɛsuikerɛ, aan de Duitse (u) van ɛZuckerɛ en aan de Franse (y) van ɛsucreɛ. [N 12, 37; N 12A, 2; A 13, 2c; A 49, 3; L B2, 361; L 43, 4a; R 3, 97; monogr.; add. uit JG 1b]
I-5
|