17958 |
trappelen |
trampelen:
trampele (L271p Venlo, ...
L271p Venlo),
trappelen:
trappele (L271p Venlo),
tráppələ (L271p Venlo)
|
Trappelen: in vlug tempo de voeten beurtelings oplichten en weer neerzetten (trappelen, trampelen, droebelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
33852 |
trappelende bewegingen maken |
drentelen:
drɛntǝlǝ (L271p Venlo),
trampelen:
trampǝlǝ (L271p Venlo)
|
Het paard tilt de poten hoog genoeg op, maar werpt ze niet vooruit; het blijft ter plaatse trappelen. [N 8, 70b en 71]
I-9
|
19379 |
traproede |
roede:
meervoud: roeje
roej (L271p Venlo),
traproede:
traproej (L271p Venlo, ...
L271p Venlo),
traprui̯ (L271p Venlo)
|
Elk van de houten of metalen staven die een traploper op zijn plaaats houden (roe, lat) [N 79 (1979)] || roede voor het vastzetten van de traploper || traproede || traproeden
III-2-1
|
19850 |
trechter |
trechter:
trechter (L271p Venlo)
|
trechter [SGV (1914)]
III-2-1
|
32619 |
trechter op de gierton |
trechter:
trɛxtǝr (L271p Venlo)
|
In het spongat van de oude houten gierton werd een trechter geplaatst. Langs deze trechter goot men de gier met een emmer de ton in. Bij het vervoer van de gier werd de trechter vaak afgedekt met een oude jutezak. [N 18, 123; N 11A, 53c; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
19463 |
trede |
trap:
trap (L271p Venlo, ...
L271p Venlo),
tred:
trɛ̄t (L271p Venlo)
|
De ijzeren opstapper die bij de huifkar aan een van de berries is opgehangen. Bij het rijtuig maakt de trede deel uit van de bak. [N 17, 39; N G, 59d; monogr.] || Elk van de horizontale, schuin boven elkaar gelegen delen van een trap. Bij een eenvoudige trap bevindt zich tussen de treden een open ruimte, bij andere trappen een verticaal stootbord. De treden worden van voren rond of geprofileerd bewerkt en hebben doorgaans een dikte van 28 tot 45 mm. Zie ook afb. 68. [N 55, 104a; N 79, 15; monogr.] || Het pedaal van een spinnewiel. Door het trappen op het pedaal met één of met beide voeten kan men het drijfwiel met behulp van de koppelstang doen draaien (Grothe, pag. 283-284). [N 34, B1; monogr.]
I-13, II-7, II-9
|
24257 |
treden |
treden:
trē̜j (L271p Venlo)
|
De stevige latten onder aan het getouw, haaks op en onder de weefkam, die dienen als voetpedalen om kamwisseling mogelijk te maken. [N 39, 39a]
II-7
|
28912 |
treeft |
roostertje:
ryǝstǝrkǝ (L271p Venlo)
|
Rooster om een heet ijzer op te zetten. De informant van Q 83 gebruikt als onderzetter meestal een (schoen)zool. Zie afb. 18. [N 59, 22]
II-7
|
21161 |
trein |
trein:
trein (L271p Venlo),
treinstel:
treinstél (L271p Venlo)
|
een reeks spoorwagens die door een locomotief tegelijk worden voortgetrokken [trein, vapeur, avapeur] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
19292 |
treiteren |
judassen:
judasse (L271p Venlo),
kwellen:
kwellə (L271p Venlo),
leed doen:
leid doon (L271p Venlo),
negeren:
negere (L271p Venlo),
pesten:
peste (L271p Venlo, ...
L271p Venlo),
plagen:
plaoge (L271p Venlo, ...
L271p Venlo,
L271p Venlo),
plaogə (L271p Venlo),
tergen:
terge (L271p Venlo)
|
het kwellen [plaag, temptatie] [N 85 (1981)] || kwellen [SGV (1914)] || lichamelijk of geestelijk leed veroorzaken [plagen, kwellen] [N 85 (1981)] || plagen || sarren [SGV (1914)]
III-1-4
|