34349 |
uitslag vertonend |
branderig:
brandǝrex (L271p Venlo)
|
Gezegd van een varken dat lijdt aan de vlekziekte. [N 19, 27b]
I-12
|
22343 |
uitsliepen |
sliepuit doen:
sliep oet doon (L271p Venlo),
slie‧p oe‧t doo‧n (L271p Venlo),
sliêp oêt doon (L271p Venlo),
slīēp ōēt doon (L271p Venlo),
uitsliepen:
eemes oetsliepe (L271p Venlo),
oetslie‧pe (L271p Venlo),
oe‧tslie‧pe (L271p Venlo),
oètslièpe (L271p Venlo),
ōētsliepe (L271p Venlo),
ōētslīēpe (L271p Venlo),
ūtslīpə (L271p Venlo)
|
Iemand bespotten door met de ene wijsvinger langs de andere te strijken en daarbij te roepen [sliep uit, sliep uit]. [N 88 (1982)] || uitsliepen [sliep oet doon] [N 07 (1961)]
III-3-2
|
21787 |
uitsluitsel |
uitsluitsel:
oêtsloêtsel (L271p Venlo),
ŏĕtslōētsəl (L271p Venlo)
|
een beslissend antwoord, een antwoord dat alles uitlegt [uitsluitsel, uitbedul] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
32416 |
uitspannen |
uitspannen:
utspanǝ (L271p Venlo)
|
Het paard losmaken van de kar of het werktuig waarin of waaraan het gespannen is. Bij het uitspannen uit een kar met berries worden de draagriem, de brede buikriem en de strengen losgemaakt. Vervolgens wordt het paard naar de stal geleid. [JG 1b, 2c; N 8, 98b; monogr.]
I-10
|
23660 |
uitstalling van het allerheiligste |
uitstelling:
oeetstelling (L271p Venlo),
uitstelling van het allerheiligste:
oetstelling van et allerheiligste (L271p Venlo)
|
Uitstalling, uitstelling van het Allerheiligste [oessjtellóng van t allerhillieg-ste?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23424 |
uitstallingstroon |
uitsteltroon:
oetsteltroen (L271p Venlo)
|
De troon, de ruimte of plek boven het tabernakel waar het Allerheiligste wordt uitgesteld. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
18925 |
uitstellen |
uitstellen:
iets oetstelle (L271p Venlo),
oêtstelle (L271p Venlo),
ōētstellə (L271p Venlo)
|
iets niet op het daarop vastgestelde tijdstip verrichten maar het naar een later tijdstip verschuiven [uitstellen, trekken, vertrekken, verstrekken, nazien] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18891 |
uitvlucht |
uitvlucht:
oetvluch (L271p Venlo),
oêtvluch (L271p Venlo),
ŏĕtvluch (L271p Venlo)
|
wat men aanvoert om iets niet te hoeven doen [uitvlucht, uitvluchtsel, uitmaak, uitmaaksel, flauws, zoeking] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
29925 |
uitvoerder |
baas:
bās (L271p Venlo)
|
Persoon die in dienst van een aannemer of ambachtsman de leiding heeft over de uitvoering van een werk. [N 30, 3d; N 30, 3e; monogr.]
II-9
|
21831 |
uitvoerig verhaal |
evangelie:
evangelie (L271p Venlo),
langdradig (bn.):
langdröödig (L271p Venlo)
|
een uitvoerig verhaal [teel] [N 87 (1981)]
III-3-1
|