23739 |
vijf wonden van christus |
vijf wonden:
vieef wonde (L271p Venlo)
|
De vijf wonden, de kruiswonden van Christus [de vunnef wónde?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
21538 |
vijfentwintig centiem |
kwartje:
kwartje (L271p Venlo)
|
een muntstuk van 25 centimes (in België) [kwartje] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
20894 |
vijg |
vijg:
vieg (L271p Venlo, ...
L271p Venlo),
viëg (L271p Venlo),
vīēg (L271p Venlo),
WLD
viēg (L271p Venlo),
vīēg (L271p Venlo)
|
De eetbare, zoete, vlezge vrucht van de vijgeboom (vijg, smeerlap, vijgedaal). [N 82 (1981)] || vijg
III-2-3
|
25354 |
vijl |
vijl:
v ̇il (L271p Venlo),
vīl (L271p Venlo)
|
De vijl waarmee men de onderrand van de krabber scherp maakt. [N 28, 123] || In het algemeen een staafvormig stalen werktuig met inkepingen voor het bewerken, slijpen of gladmaken van harde materialen. Zie ook het lemma ɛvijlɛ in wld II.11, pag. 69. Het materiaal hier vormt een aanvulling op dit lemma.' [S 40; A 14, 12a, add.; monogr.]
II-1, II-12
|
31784 |
vijlblok |
vijlblok:
vīlblǫk (L271p Venlo)
|
In het algemeen het werktuig waarin de zaag wordt vastgeklemd wanneer ze gesteld moet worden. Het vijlblok is een houten blok met een wigvormige gleuf waarin de zaag door middel van een spie wordt vastgeklemd. Woordtypen als zaagklem en spanner verwijzen daarentegen eerder naar een houten klem die als een soort bankschroef werkt en voorzien is van twee houten of ijzeren wangen waarin het zaagblad wordt vastgeklemd. Zie ook afb. 27. [N 50, 38; N 53, 26c]
II-12
|
31395 |
vijlborstel |
staalborstel:
stǭlbø̜rstǝl (L271p Venlo)
|
Handborstel van kort, geknikt staaldraad waarmee vijlsel uit de kap van het vijlblad kan worden verwijderd. Zie afb. 60. Ook een staalborstel wordt vaak gebruikt voor het reinigen van de vijlen. De stalen draden van deze borstel zijn langer dan die van de vijlborstel. Zie ook de lemmata ɛvijlborstelɛ en ɛstaalborstelɛ in wld II.11, pag. 75 en 124.' [N 53, 147]
II-12
|
31371 |
vijlen |
vijlen:
vīlǝ (L271p Venlo)
|
Een stuk hout bewerken met de houtvijl. [N 53, 159; A 38, 61; monogr.]
II-12
|
31375 |
vijlkap |
kap:
kap (L271p Venlo)
|
Het samenstel van groeven in het blad van een vijl. Vijlen kunnen van een enkele, dubbele of gebogen kap voorzien zijn. Zie ook het lemma ɛvijlkapɛ in wld II.11, pag. 70. Een vijlkap op het blad van een vijl aanbrengen werd in Reuver (L 299), Dilsen (L 421) en Bilzen (Q 83) kappen (kapǝ) genoemd.' [N 53, 146a]
II-12
|
24961 |
vijver |
gat:
gáát (L271p Venlo),
kuil:
koel (L271p Venlo),
kŏĕl (L271p Venlo),
poel:
pool (L271p Venlo, ...
L271p Venlo,
L271p Venlo),
pōl (L271p Venlo),
vijver:
viever (L271p Venlo),
viêver (L271p Venlo),
vīēver (L271p Venlo),
vīēvər (L271p Venlo),
víéver (L271p Venlo),
vīvǝr (L271p Venlo),
vijvertje:
vîevərkə (L271p Venlo),
wijer:
wīējər (L271p Venlo)
|
klein natuurlijk of gegraven waterbekken, bijv. in een tuin [vijver, wijer, wijert, kuil, poel] [N 81 (1980)] || Kleine, natuurlijke of (meest) gegraven, vaak omsloten waterplas. Vroeger groef men vaak vijvers om er vis in te houden. Tegenwoordig is de vijver vaak een deel van een park- of tuinaanleg. [R 7, 18; S 40; A 20, 1e; L 8, 47; monogr.]
I-8, III-4-4
|
30793 |
vilder |
vilder:
veldǝr (L271p Venlo)
|
Iemand die het villen van dood vee en paarden als beroep uitoefent. [S 40; monogr.]
II-10
|