33113 |
vlegelstok |
geerd:
gē̜rt (L271p Venlo),
steel:
stēl (L271p Venlo)
|
De steel van de vlegel die de dorser in de hand houdt. De lengte van de steel "behoort van de kin van dorser tot de grond te reiken" (Goossens, Lic. Verh.), of, naar de zegsman van L 325: "is tweeēneenhalf maal de kop in lengte". Het regelmatig voorvoegsel vlegel(s)- is niet in dit lemma opgenomen. Zie afbeelding 10, a. [Goossens, Lic. Verh.]
I-4
|
21442 |
vleien |
flemen:
fleemə (L271p Venlo),
fleme (L271p Venlo),
flikflooien:
flikfloeie (L271p Venlo),
flikfloeië (L271p Venlo),
muiken:
(moek de oeit, dan vrit ze good).
moeke (L271p Venlo),
naar de muil praten:
nao də mŏĕl praotə (L271p Venlo),
paaien:
eemus paaie (L271p Venlo),
vleien:
vleijə (L271p Venlo)
|
flikflooien [SGV (1914)] || iemand dingen zeggen die hem aanstaan en aangenaam zijn, maar die overdreven en onwaar zijn, om bij hem in een goed boekje te komen staan [mouwvegen, mouwstrijken, afluizen, fletsen, lemmen, loeflokken, vleien, bakkeleien, flodderen] [N 85 (1981)] || vragen op een vleiende toon [afkuiten] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
19127 |
vleier |
kontenkruiper:
kontekroêper (L271p Venlo),
kóntəkrōēpər (L271p Venlo),
kôntekroêper (L271p Venlo),
slijmbal:
sliembal (L271p Venlo)
|
een persoon die graag vleit [zie vraag 365] [bloksleep, bloksleper, fleerbaard, kontekruiper, mouwveger] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
34380 |
vleiwoord tot de zogende zeug |
kuus, kuus, kuus:
kūs, kūs, kūs (L271p Venlo)
|
Een vleiwoord roepen tot de zogende zeug om deze gerust te stellen. In plaats van roepen kan men strelen, met de emmer rammelen, de zeug krabben, klakkende of smakkende geluiden maken met de tong. [N 19, 11c]
I-12
|
34378 |
vleiwoord voor het varken |
kuus:
kus (L271p Venlo),
kuusje:
kuškǝ (L271p Venlo),
varkentje:
vɛrkskǝ (L271p Venlo)
|
[VC 14, 2c v]
I-12
|
33775 |
vlekje op de neus |
snep:
snɛp (L271p Venlo)
|
Witte aftekening tussen neusvleugels en bovenlip. [N 8, 27c]
I-9
|
34348 |
vlekziekte |
brand:
brant (L271p Venlo)
|
Vlekziekte wordt veroorzaakt door een bacterie. De ziekte gaat gepaard met hoge koorts; op de huid tekenen zich rode en soms donkerblauwe vierkante of ruitvormige vlekken af (WBD I.6, blz. 854). [N 19, 27a; N 19, 27b; N 52, 19; N 76, 57; A 48a, 32; monogr.]
I-12
|
28829 |
vleug |
schoor:
sxǭr (L271p Venlo)
|
De richting waarin vezels of draden van een weefsel liggen. [N 59, 40a; N 62, 72; MW]
II-7
|
22154 |
vleugel |
vlerk:
vlerk (L271p Venlo),
vleugel:
vleugel (L271p Venlo, ...
L271p Venlo,
L271p Venlo),
vleugels (L271p Venlo),
mv.
vleugels (L271p Venlo)
|
vleugel || vleugel: elk der beide lichaamsdelen van vogels die hun tot vliegen dienen (wiek, zwing, vlerk, vleugel) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
33141 |
vleugels in de wanmolen |
vleugels:
vlø̄gǝls (L271p Venlo),
wieken:
wikǝ (L271p Venlo)
|
De schuingeplaatste plankjes die op een as zijn gemonteerd die wordt aangedreven, waardoor er een windstroom ontstaat, in de wanmolen. [N 14, 45b; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|