24131 |
bosrietzanger |
bosrietzanger:
bôsreetzenger (L271p Venlo)
|
bosrietzanger (12,5 verborgen levend in moeras, tegenwoordig ook veel in korenvelden; nestje hangt laag tussen onkruid; prachtige heldere zang, vaak in het donker [N 09 (1961)]
III-4-1
|
31840 |
bossingschaaf |
bossingschaaf:
bǫseŋsxāf (L271p Venlo),
platbandschaaf:
plat˱bantsxāf (L271p Venlo)
|
Blokschaaf met verstelbare breedte- en dieptegeleider die gebruikt wordt om schuine kanten te schaven aan panelen van deuren, kasten, enz. Zie ook afb. 38 en het lemma ɛbossingɛ in wld II.9, pag. 121.' [N 53, 72; monogr.]
II-12
|
24769 |
bosviooltje |
blauwsporig bosviooltje:
idem
blauwsporig bosviooltje (L271p Venlo)
|
blauwsporig bosviooltje (Viola reichenbachiana Jord.) [DC 60a (1985)]
III-4-3
|
32795 |
bot eggen |
slepen:
[slepen] (L271p Venlo)
|
Werken met een eg die "bot" is aangespannen. De eg wordt aan een zodanig punt voortgetrokken dat de tanden schuin naar achteren wijzen en bijgevolg slechts oppervlakkig door de grond gaan. Zie afb. 70. De termen zijn vooral van toepassing op het werk met de oude houten eg die schuingeplaatste tanden had. In plaatsen waar men gezien de grondsoort verschillend egwerk met dezelfde eg kon verrichten en men uitsluitend of voornamelijk bot egde om het gezaaide graan in de grond te werken, kan voor "bot eggen" dezelfde term in gebruik zijn (geweest) als voor "eggen na het zaaien". Voor het werkwoordelijk deel eggen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting bij het lemma ''eggen''. Voor andere (...)-varianten dan ''eggen'' zij verwezen naar het lemma ''slepen''. [JG 1a + 1b+ 1c + 2c; N 11, 82; N 11A, 173b; NP, 16a; monogr.]
I-2
|
34258 |
boter |
botter:
botǝr (L271p Venlo)
|
Het bovengedreven vet op de melk. Dit is het eindprodukt van het karnen. [N 12, 51, 52, 55, 58 en 61; JG 1a, 1b; L 1a-m; L 1u, 114; L 20, 26b; L 22, 8; L 27, 67 en 69; S 4 en 17; A 4, 26a en 26b; A 7, 19, 21, 22 en 23; A 9, 15b; A 16, 8a; A 28, 7; N 5A (I]
I-11
|
34259 |
boter inleggen |
botter insteken:
[botter] enstē̜kǝn (L271p Venlo)
|
Techniek om de boter zo lang mogelijk te kunnen bewaren. Hierbij werd er zo min mogelijk gekneed. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [R 3, 76 en 77; Ge 22, 118; monogr.]
I-11
|
33299 |
boterbloem |
boterbloem:
bǫtǝrblum (L271p Venlo)
|
Ranunculus L. Een plantengeslacht dat, samen met de (water)ranonkel, uit allerlei verschillende soorten bestaat waarvan sommige inmiddels zeldzaam zijn, zoals de akkerboterbloem (Ranunculus arvensis L.) die vroeger in veel Limburgse akkers voorkwam. In het gebied van het WLD zijn de scherpe (Ranunculus acris L., hierbij afgebeeld), de kruipende (Ranunculus repens L.) en de blaartrekkende (Ranunculus sceleratus L.) boterbloem vrij algemeen en in mindere mate de knolboterbloem (Ranunculus bulbosus L.), de egelboterbloem (Ranunculus flammula L.) en de behaarde boterbloem (Ranunculus sardous Crantz.). De meeste van deze soorten hebben (goud- tot bleek-)gele bloemen en groeien op weilanden, bermen, oevers en andere min of meer vochtige bodem. Ze bloeien van april of mei tot september en worden van ongeveer 10 tot 50 cm hoog. Voor zover mogelijk is de bedoelde soort apart aangegeven. [A 60A, 40, 60, 61, 104; monogr.]
I-5
|
20637 |
boterham |
boterham:
bótterhamme (L271p Venlo),
bóttram (L271p Venlo),
bôtteram (L271p Venlo),
Syst. WBD
botteram (L271p Venlo),
bòteram (L271p Venlo),
bótteram (L271p Venlo),
Syst. WBD bôtram: een sneetje wittebrood, een sneetje rogge, waartussen beleg
bôtram (L271p Venlo),
fim:
fim (L271p Venlo),
vim:
Verklw. vimke
vim (L271p Venlo)
|
boterham || boterhammen || brood [DC 39 (1965)] || Een boterham (stuk, botteram?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20713 |
boterham (kinderwoord) |
bam:
Syst. WBD
bam (L271p Venlo, ...
L271p Venlo),
Syst. WBD Dim. bemke
bam (L271p Venlo),
Verklw. bemke
bam (L271p Venlo)
|
boterham || Kinderwoord voor boterham (bam, boo?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20716 |
boterham met kaas |
boterham met kaas:
Syst. WBD
bótteram mit kiës (L271p Venlo)
|
Boterham met kaas (keesbam, keistaat, sjmouer?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|