25699 |
drogen, vooreesten |
drogen:
drȳǝgǝ (L210p Venray)
|
De kieming stopzetten door het groenmout te laten drogen in de wind of het groenmout onderwerpen aan een inleidend droogproces op de vooreest. Zie ook het lemma ''moutzolder, vooreest''. [N 35, 12; N 35, 19]
II-2
|
20507 |
dronkaard |
drankmolen:
draankmeule (L210p Venray, ...
L210p Venray),
drankwagen:
drāŋkwāgə (L210p Venray),
drupjesheilige:
Hij is ennen dröpkeshellege, dén ien alle herbaerge verieërd wert: gezegde voor iemand die een vaste en stevige drinker is
dröpkeshellege (L210p Venray),
zatlap:
Enne zatláp is enne groeëte theoloog, went hij kent alle hellegedaag Zatlep en kiender spraeke/zegge de waorhejd
zatláp (L210p Venray),
zuiperd:
zoeperd (L210p Venray),
Enne snoeper kan mieër versoepe as enne zoeper kan verzoepe Enne zoeper hit oeëts genoeg, enne snoeper noeët t Geft mieër âlde zoepers as âlde dokters
zoeperd (L210p Venray),
zuiplap:
zoeplāp (L210p Venray),
zoepláp (L210p Venray),
Enne zoepláp is enne groeëten theoloog, went hij kent alle hellegedaag: gezegde voor iemand die graag drinkt en dan een feestelijke gebeurtenis als uitvlucht heeft Zaleg zien kaost schräöm,zaej de zoepláp, en ge mòt t nog biechte ok
zoepláp (L210p Venray),
zuipnikkel:
zoepnikkel (L210p Venray)
|
drinkebroer || dronkaard || dronkaard, drinkebroer || dronkaard; Hoe noemt U: Iemand die voortdurend dronken is (dronkaard, zatlapper, zwanzer, boemelaar, alcoholist) [N 80 (1980)] || dronkelap || dronkenlap || zuiplap
III-2-3
|
20635 |
dronken |
stuk in de kraag:
stuk ien de kraag (L210p Venray),
teut:
tø̄t (L210p Venray),
zat:
zat (L210p Venray, ...
L210p Venray),
Iemes mòt hieël wat dreenke, allieër hij wer zat is Zat zien en zat werre is gâns wat ânders as zat hebbe Wat r nuchter ien zit, kumt r zat uut: dronken mensen tonen hun ware aard Zó zat as n òlliekroek/schup/ vaerke
zat (L210p Venray)
|
dronken [N 10 (1961)] || zat [SGV (1914)]
III-2-3
|
20622 |
dronken zijn |
boven zijn theewater zijn:
Bovve zien thieëwater zien: dronken zijn
bovve zien thieëwater zien (L210p Venray),
een lade aanhebben:
ən lāi̯ ánhɛbə (L210p Venray),
een snede in de neus hebben:
enne sneej ien de neus hebbe (L210p Venray),
geladen zijn:
Go‰d gelaaje zien: flink dronken zijn
gelaaje zien (L210p Venray),
hem aan hebben:
əm ánhɛbə (L210p Venray),
hem in de kar hebben:
m ien de kár hebbe Um m ien de kár te hebbe, mòtteveul prËve
ɛm ien de kár hebbe (L210p Venray),
hem om hebben:
m um hebbe (L210p Venray),
hem omhebben:
Mit n fieës zien ær âlzelaeve meense die æm umhebbe
’m umhebbe (L210p Venray),
kachel zijn:
kachel zien: dronken zijn
káchel zien (L210p Venray),
lazerus zijn:
lazerus zien (L210p Venray),
teut zijn:
teut zien (L210p Venray)
|
dronken [N 10 (1961)] || dronken zijn || goed dronken zijn
III-2-3
|
25232 |
droog blijven |
droog blijven:
drûug blîeve (L210p Venray),
t blijft over]:
blijft droog (L210p Venray),
vast weer:
vâst waer (L210p Venray)
|
droog blijven hoewel er regen dreigt, gezegd van het weer [t weert heen [N 22 (1963)] || droog blijven, gezegd van het weer [overblijven] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
22043 |
droog snot |
snot:
snot (L210p Venray)
|
Hoe noemt U in Uw dialect de volgende ziekten: besmetting van ademhalingswegen en krop zonder afscheiding (droog snot)? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
25128 |
droog weer |
droog:
drûuch (L210p Venray)
|
droog [RND]
III-4-4
|
20044 |
droogbloem |
droogbloem:
druuëgbloem (L210p Venray)
|
droogbloem
III-2-1
|
19656 |
droogdoek, theedoek |
droogdoek:
druuëgdoēk (L210p Venray),
handdoek:
hant˂dōk (L210p Venray),
kopjesdoek:
köpkesdoēk (L210p Venray, ...
L210p Venray),
schoteldoek:
schòtteldoēk (L210p Venray),
schotelslet:
schòttelslet (L210p Venray),
sxotəlslɛt (L210p Venray),
vaatdoek:
vāt˂duk (L210p Venray)
|
afdroogdoek || de doek waarmee het afgewassen vaatwerk wordt gedroogd; zijn er verschillende soorten [DC 15 (1947)] || droogdoek voor de vaatwas || Hoe noemt u de doek waarmee men afdroogt? [N105 (2000)] || kopjeshandoek
III-2-1
|
29718 |
droogplaats |
baan:
bãn (L210p Venray)
|
Het gedeelte van de steenbakkerij waar de vormelingen werden omgeslagen om te drogen tot ze hanteerbaar waren. De droogplaats werd voor de campagne gëgd, zonodig met zand opgevuld en met een verzwaard raamwerk gesleept, zodanig dat het oppervlak naar de kanten licht afhelde. Vervolgens werd het geheel gewalst - Geuskens, pag. 97. Drie meter breedte van de baan werd in Q 17 een zats (zats) genoemd. Was zoɛn stuk volgelegd, dan werd de vormtafel verplaatst. Zie ook het lemma ɛomzettenɛ.' [N 98, 95; monogr.]
II-8
|