e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Venray

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
galopperen (op de, een) drieslag (lopen): ǫp nǝ drii̯slax (Venray), galopperen: galǝ`pīrǝ (Venray), op een drieslag gaan: ǫp ǝn drii̯ǝslax gǭn (Venray) De galop is een drie-tempogang. Het paard beweegt met lange, gelijkmatige passen en leidt met één van de voorbenen. Beginnend met het rechter voorbeen gaat het als volgt verder: links achter (linker diagonaal), rechts achter en links voor, gevolgd door een zweefmoment. Bij het grootste aantal paarden hoort men drie hoefslagen (zie drieslag), waarbij de nederzetting van de twee voeten overkruis geschiedt. Enkel bij de galop van zeer goed gedresseerde man√®gepaarden worden de vier hoefslagen gehoord. Dit laatste heeft niets te maken met "vierkappens, vierklauwens of viervoetig lopen", wat "snel lopen" betekent. Zie afbeelding 10. [JG 1b; N 8, 20, 81c, 81d, 81e en 81f] I-9
gang gang: gang (Venray), gank (Venray) gang [SGV (1914)] III-2-1
gans gans: gans (Venray), gãns (Venray), gāns (Venray) [A 2, 42; A 6, 5a; A 6, 5b; A 6, 5c; S 9; L 1a-m; L 1, 58; JG 1a, 1b, 1c, 1d; Vld.; monogr.] I-12
gansrijden gansrijden: gansrije (Venray), genkrijden: gentreeje (Venray), Oud volksvermaak bij bepaalde gelegenheden, b.v. met Vastenavond. Tussen twee palen werd op een bepaalde hoogte een dwarspaal vastgemaakt. Hieraan werd oorspronkelijk een levende gans aan de poten opgehangen. De hals van het dier werd met groene zeep ingesmeerd. De hoogte was zo genomen, dat een man, rijdend op een paard, er nog juist bij kon. Met een bepaalde vaart moest men er onder door rijden. Wie de kop van de gans afrukte, was winnaar en mocht het dier houden. Op de meeste plaatsen is dit vermaak al lang in onbruik en zelfs geheel verboden.  gaenk reeje (Venray) Gansrijden. || Het volksvermaak waarbij de spelers op een paard, onder het rijden de met zeep besmeerde kop van een aan de poten opgehangen gans probeerden af te trekken [gansrijden]. [N 88 (1982)] III-3-2
gard kloprijs: klǫpręjs (Venray) Gereedschap waarmee men gist en een kleine hoeveelheid wort mengt. In L 210 maakt men de aanzetgist gereed in een "kit". [N 35, 63 add.] II-2
garde roede: en roej (Venray), roei (Venray, ... ), wisje: wieske (Venray) een garde, een bosje rijshout om kinderen mee te straffen [gard, roe, wies] [N 87 (1981)] || gard [SGV (1914)] III-2-2
garen garen: gārǝ (Venray) Gesponnen draad in het algemeen. Het garen kan gemaakt worden van allerlei vezels, bijv. katoen, wol, zijde en linnen. [N 62, 55a; N 59, 6a; L 1a-m; L 7, 58; L 17, 4; L 28, 14; L A1, 18; L B1, 69; L B1, 80; MW; S 7; monogr.] II-7
garve, gebonden schoof garve: gɛrǝf (Venray) De kern van het hier behandelde begrip is de gebonden schoof; d.w.z. de hoeveelheid halmen van het geleg (lemma''s 4.2.8 en 4.2.9) die door de binder wordt samengebonden en die later wordt verwerkt tot een hok of stuik. In het onderhavige lemma zijn, naast de benamingen die precies aan het bovenomschreven begrip van gebonden schoof voldoen, tevens opgaven uit andere materiaalverzamelingen ondergebracht die kennelijk beantwoorden aan een algemenere en bredere vraagstelling naar de schoof, maar waarbij noch uit de vraagstelling noch uit de opgaven zelf op te maken was of het over een ongebonden, gebonden dan wel gedorste schoof ging. Anderzijds zijn hier ook de opgaven ondergebracht waar het kennelijk om een fijnere formulering (met één dan wel met twee banden gebonden schoof) ging; deze laatste opgaven zijn van een aantekening voorzien. Zie ook de toelichting bij het als tussenlemma opgenomen begrip ''geleg, hoeveelheid halmen voor een hele schoof'' (4.2.9) en de toelichting bij paragraaf 4.2. In de Nijmeegse vragenlijsten is niet naar de algemene benaming van de schoof gevraagd, maar alleen naar de soorten schoven van de afzonderlijke gewassen: roggeschoof, haverschoof, tarweschoof en gersteschoof. Bij uitwerking bleek dat, tenminste bij deze graangewassen, er geen verbijzondering in de naamgeving optreedt: overal is het woorddeel voor schoof hetzelfde. Het is dan ook als de algemene naam in dit lemma opgenomen. Alleen de opgaven voor de boekweitschoof gaven aanleiding tot een afzonderlijk lemma (4.6.5). Zie afbeelding 7.' [N 15, 16d, 18a, 18b, 18c, 18d en 19; JG 1a, 1b, 1c, 2c; Goossens 1963, krt. 30; A 10, 15; A 23, 16.1b en 16c; A 25, 3; L 1, a-m; L 17, 16; L 22, 33a; L 48, 34.1b; Lu 1, 16.1b en 16c; Lu 2, 34.1b; S 9; Gwn 7, 6; monogr.; add. uit N 15, 16e en 16i; R 3, 70] I-4
gasfornuis gasfornuis: gasfernuus (Venray) gasfornuis III-2-1
gast gast: gāst (Venray) gast [SGV (1914)] III-3-1