27539 |
geit |
geit:
gē̜i̯t (L210p Venray),
gē̜t (L210p Venray),
gęi̯t (L210p Venray),
sik:
sek (L210p Venray)
|
Geit in het algemeen. Ten aanzien van germ merken enkele informanten (L 292 (Heythuysen), Q 99 (Meerssen), 111* (Ransdaal)) op dat hiermee een vrouwelijke geit wordt bedoeld. Zie afbeelding 7. [N 77, 74; L 14, 32; A 9, 20; JG 1a, 1b; Wi 7; NE I, 16; AGV, m3; Gwn 5, 13; Vld.; monogr.; S, Q 105 add.; S 10, add.]
I-12
|
33401 |
geitestal |
geitestal:
gē̜ ̞tǝ[stal] (L210p Venray)
|
De ruimte in de stal waar de geiten zich bevinden. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [L 38, 29; A 10, 9g; monogr.]
I-6
|
21318 |
gejoel |
gejoel:
gejoel (L210p Venray)
|
gejoel [SGV (1914)]
III-3-1
|
19265 |
gek |
gek:
gek (L210p Venray)
|
onverstandige, ergerlijke of gekke dingen doend of zeggend [dwaas, mal, zot, gek] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19266 |
gek persoon |
halve gare:
halve gare (L210p Venray)
|
onverstandige, ergerlijke of gekke dingen doend of zeggend [dwaas, mal, zot, gek] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19337 |
gekheid maken |
dollen:
dölle (L210p Venray),
flauwekul maken:
flauwekul maake (L210p Venray),
kloten:
kloeëte (L210p Venray)
|
gekheid maken [mallen, follen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21466 |
gekkenhuis |
gekkenhuis:
gekkehuus (L210p Venray),
gekkenhŭŭs (L210p Venray)
|
een instelling voor het verplegen van krankzinnigen [zothuis, gek[ken]huis, fermerie] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
23537 |
geknield zitten |
op de knien zitten:
op de kni-je zitte (L210p Venray)
|
(onder de consecratie) knielen, geknield zitten, op de knieën zitten [óp en kneije zitse?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
30175 |
geknipt werk |
knipvoeg:
knep˲vūx (L210p Venray),
knipvoegen:
knep˲vūgǝ (L210p Venray),
knipwerk:
knepwē̜rǝk (L210p Venray)
|
Wijze van voegen waarbij de voegen eerst met fijne witte specie worden volgezet en vervolgens langs de kanten met een voegijzer of mesje schuin worden afgesneden. Geknipt werk vervaardigen noemde men in L 163 'knippen' ('knepǝ') of 'snijden' ('snejǝ'), in K 353 'bovenop voegen' ('bōvǝnup ˲vugǝ'). [N 32, 34d; N 32, 35a; N 32, 35c; monogr.]
II-9
|
24483 |
geknotte wilg |
knotwilg:
knotwilleg (L210p Venray),
wilgenpoest:
wilgepoest(e) (L210p Venray)
|
de knotwilg (boom van het geslacht Salix) [DC 13 (1945)]
III-4-3
|