32409 |
hakhaak |
hakhaak:
hakhǭk (L210p Venray)
|
Bodemhaak waarvan de schacht, het gedeelte tussen het snijdende deel en het handvat, in lengte kan variëren. De hakhaak wordt gebruikt om de hak van de klomp iets naar achteren uit te hollen zodat zij beter past rond de hiel van de voet. Zie ook afb. 246. [N 97, 24; A 29a, 10a; A 29a, 10c; monogr.]
II-12
|
26857 |
hakken van het baggerslijk |
baggerd kortmaken:
bagǝrt kortmākǝ (L210p Venray)
|
Als de baggerbrij eenmaal op het ligveld ligt, gaat men eerst de specie gelijkmaken en fijnhakken. [I, 103a]
II-4
|
19692 |
hakmes |
heep:
heejp (L210p Venray),
heəp (L210p Venray),
hiëp (L210p Venray),
Dén/die is mit de hieëp gemákt: die persoon is foeilelijk Zò bòt as \'n hieëp: zeer bot zijnde Ok d\'n diksten aekenboeëm velt dur \'n hieëp: grote zaken worden ook volbracht met kleine middelen
hieëp (L210p Venray)
|
hakmes || hakmes, hiep [Roukens 03 (1937)] || heep (bijl) [SGV (1914)]
III-2-1
|
33153 |
haksel |
haksel:
hɛksǝl (L210p Venray)
|
Het kortgehakte stro, op de snijbok of in de hakselmachine, werd vroeger, samen met haver, gekookt en aan de beesten gevoerd. Als het iets grover gesneden was werd het ook wel als strooisel in de potstal gebruikt. Zie ook het lemma ''bussel kort stro'' (6.1.29). Zie voor de fonetische documenatie van het woorddeel [stro] het lemma ''stro'' (6.1.24). [JG 1b, 2c; L 1, a-m; L 26, 11; S 12; Wi 51; monogr.]
I-4
|
30905 |
hakspijker |
hakspijker:
hakspiǝkǝr (L210p Venray)
|
Eén van de spijkertjes die men gebruikt bij het maken van de hak. [N 60, 200e; N 60, 235b; N 60, 235; N 60, 200a; N 60, 202c]
II-10
|
17810 |
halen |
halen:
hale (L210p Venray),
hālǝ (L210p Venray)
|
halen [SGV (1914)] || Verzamelen van nectar, stuifmeel en water door de meestal oudere werkbijen. [N 63, 41; Ge 37, 79]
II-6, III-1-2
|
20343 |
half- of stiefbroer |
halfbroer:
halfbruur (L210p Venray, ...
L210p Venray),
halfbruūr (L210p Venray),
halve broer:
halve bruur (L210p Venray)
|
half- of stiefbroeder [DC 05 (1937)] || halfbroer, stiefbroer
III-2-2
|
20344 |
half- of stiefzuster |
halfzuster:
halfzuster (L210p Venray, ...
L210p Venray),
halve zuster:
halve zuster (L210p Venray)
|
half- of stiefzuster [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
18713 |
halfhemd |
befje:
befke (L210p Venray),
frontje:
fröntjes (L210p Venray)
|
halfhemd, kort overhemd of los linnen borststuk dat onder de halsopeningen van het vest wordt gedragen [frontj] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18353 |
halfhoge knoopschoen? |
knoopbottine:
knoeëpbettine (L210p Venray),
knoeəpbəttinnə (L210p Venray)
|
damesschoenen, halfhoge ~ met knopen opzij [leerskes] [N 24 (1964)]
III-1-3
|