33804 |
hoef |
hoef:
huf (L210p Venray, ...
L210p Venray),
voet:
vūt (L210p Venray)
|
[S 14; L 1a-m]Zie afbeelding 2.26. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 6; N 8, 32.8 en 32.17; S 14]
I-11, I-9
|
31609 |
hoefmes |
kapmes:
kápmɛs (L210p Venray)
|
Het mesachtige werktuig waarmee de paardenhoef wordt bijgesneden en gereinigd alvorens het nieuwe hoefijzer wordt geplaatst. Zie ook afb. 228. Invullers uit L 165 en L 213 gebruikten een tang om hoorn van de hoef af te knippen. [JG 1a; JG 1b; N 33, 363-365; monogr.; N 33, 181]
II-11
|
31592 |
hoefstal, noodstal |
noodstal:
notstal (L210p Venray)
|
Een uit houten planken of metalen buizen vervaardigd gestel dat vóór of in de smidse is opgesteld. Wanneer een paard moet worden beslagen, wordt het in de hoefstal geplaatst. Zie ook afb. 220. [N 33, 6; N 33, 374; S 14; L 1a-m; L 1u, 96; L B2, 278; A 43, 15; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
II-11
|
25008 |
hoek (tussen twee lijnen) |
hoek:
hōēk (L210p Venray)
|
hoek [SGV (1914)]
III-4-4
|
30203 |
hoekkeper |
hoekvorst:
huǝk˲vorst (L210p Venray)
|
Dakrib die zich op de buitenhoek van twee elkaar ontmoetende dakschilden bevindt. [N 54, 171c; N 32, 43c]
II-9
|
22871 |
hoekschop |
corner (eng.):
korrener (L210p Venray)
|
Hoekschop. [DC 49 (1974)]
III-3-2
|
30074 |
hoeksteen |
een driekwart:
ǝn drikw ̇art (L210p Venray
[(3/4 steen)]
),
hoeksteen:
huǝkstiǝn (L210p Venray)
|
Metselsteen die wordt gebruikt op de hoeken van metselwerk. Volgens de invuller uit L 210 is de maat van de hoeksteen afhankelijk van het soort metselverband. Het kan een hele steen zijn, maar meestal is het een 'drieklezoor', driekwart van een metselsteen. Zie ook het lemma 'Drieklezoor' in wld ii.8, pag. 74. [N 31, 9c]
II-9
|
17763 |
hoektand |
oogtand:
oewgtand (L210p Venray),
oeəgtand (L210p Venray)
|
hoektand [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
29940 |
hoektroffel |
hoektroffel:
hūk[troffel] (L210p Venray)
|
Metselwerktuig om hoeken te bepleisteren. Het blad van de hoektroffel is V-vormig gebogen en biedt op deze wijze de mogelijkheid een zuivere lijn van het pleisterwerk te verkrijgen. Zie afb. 1c. In K 278 kende men 'hoekpleisters' voor een buitenhoek ('vør nǝn˱ bø̜̄jtǝnhuk') en voor een binnenhoek ('vør nǝn˱ benǝnhuk'). Ook de invuller uit Q 83 maakt dit onderscheid. Volgens de invuller uit Q 198a wordt de hoektroffel niet gebruikt door de metselaar, wel door de stucadoor. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '-(troffel)' en '-(truweel)' het lemma 'troffel'. [N 30, 8b; monogr.]
II-9
|
22358 |
hoepel |
bandel:
bandel (L210p Venray, ...
L210p Venray),
bendel (L210p Venray),
bândel (L210p Venray)
|
a) Grote houten of ijzeren ring die met een stokje of een ijzeren haak wordt voortgedreven, zodat hij over de weg voortrolt [hoepel, reep, kuil]. [N 88 (1982)] || Hoe noemt men het kinderspeelgoed, bestaande uit een grote houten of ijzeren ring, die met een stokje, een haak of een oog wordt voortgedreven, zodat hij over de weg rolt? [DC 19 (1951)] || hoepel [SGV (1914)] || Hoepel.
III-3-2
|