21353 |
kletsen |
lullen:
Van Dale: I. lullen, I. 1. binnensmonds zingen, neuriën; -2. (gew.) zachtjes praten; -3. (gew. en gemeenz.) kletsen, praten; - (in eng. zin) kletspraat verkopen, niet ter zake doende dingen zeggen.
lulle (L210p Venray),
wauwelen:
Van Dale: wauwelen, 1. 1. (inform.) kletsen, vervelend praten; -2. (gew.) kauwen, knabbelen; -3. (gew.) treuzelen, leuteren.
wowwele (L210p Venray),
zeiken:
Van Dale: zeiken, 4. (volkst.) zeuren, zaniken.
zeike (L210p Venray)
|
praten over dingen van weinig belang [zwetsen, kletsen, snateren, klappen, snabbelen, wauwelen, teuten, kebbelen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21371 |
kletsen [snateren] |
snateren:
snatere (L210p Venray)
|
snateren [SGV (1914)]
III-3-1
|
21405 |
kletsen [zeveren] |
zeveren:
zèèvere (L210p Venray)
|
zeveren [SGV (1914)]
III-3-1
|
21408 |
kletsen [zwetsen] |
zwetsen:
Van Dale: zwetsen, luidruchtig en onbedachtzaam spreken, m.n. grootspreken, snoeven.
zwetse (L210p Venray)
|
zwetsen [SGV (1914)]
III-3-1
|
21337 |
kletswijf |
klavater:
klavater (L210p Venray),
kletswijf:
kletswief (L210p Venray),
kwaak:
vgl. Meerlo-Wanssum Wb. (pag. 180): kwaak, vrouw die steeds hard schreeuwend praat; ook: kletswijf.
kwaak (L210p Venray)
|
een vrouw die veel babbelt [klappei, kwek, kommeer, blameer, viswijf] [N 87 (1981)] || klappei [SGV (1914)]
III-3-1
|
25029 |
kleurx |
kleur:
kleur (L210p Venray)
|
kleur [DC 42B (1967)]
III-4-4
|
29825 |
klezoor |
klezoor:
klǝzur (L210p Venray)
|
Het vierde deel van een metselsteen. Een klezoor kan door de metselaar worden gemaakt door met de troffel een deel van een metselsteen af te slaan. Daarnaast worden klezoren ook in het juiste formaat door steenfabrieken vervaardigd. Ze dienen tot het verkrijgen van een deugdelijk metselverband. [N 31, 19c; monogr.]
II-8
|
31703 |
kliefbijl |
kloofbeitel:
klȳǝf˱bęjtǝl (L210p Venray)
|
In het algemeen een werktuig waarmee hout wordt gekliefd. De kliefbijl kan verschillende uitvoeringen hebben. Soms heeft ze de vorm van een soort mes met handvat en ze is dan ongeveer 30 cm lang. In andere gevallen bestaat ze uit een lang blad met haaks daarop een houten steel. Zie ook afb. 3. Bij beide uitvoeringen hoort een grote houten hamer waarmee tijdens het klieven op de bijl wordt geslagen. De kliefbijl wordt door de wagenmaker gebruikt om spaken uit boomstammen te klieven. Zie verder ook het lemma ɛkliefmesɛ in de paragraaf over de vaktaal van de kuiper.' [N 50, 15b; N 53, 84a; N 75, 133a-b; N 75, 133e; L 32, 46; monogr.]
II-12
|
20720 |
kliekje |
kletje:
klɛtjə (L210p Venray)
|
kliekje
III-2-3
|
18065 |
klierziekte |
heiligenwerk:
hellige waerk (L210p Venray)
|
Klierziekte die gezwellen in de hals veroorzaakt (koningszeer, sinte markoen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|