19326 |
koppig zijn |
stens zijn:
stens zien (L210p Venray)
|
koppig zijn, steeds vasthoudend aan eigen wil of inzicht [bokken, koppen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
28458 |
kopraat |
kopstokje:
kopstøkskǝ (L210p Venray)
|
De kleine stukjes raat die men laat staan als men bij de honingoogst de raten uitbreekt. Hieraan moeten de bijen weer opnieuw gaan uitbouwen. [N 63, 14b; Ge 37,55]
II-6
|
31720 |
kopshout |
kopshout:
kǫpshǭlt (L210p Venray)
|
Het vlak van een stuk hout dat de dwarsdoorsnede van de vezels vertoont. [N 50, 50a; monogr.]
II-12
|
26164 |
kopspie |
voorspieën/-spijen:
voorspieën/-spijen (L210p Venray)
|
De wiggen waarmee de roeden aan de voorzijde in de askop worden vastgezet. [N O, 3c; A 42A, 77]
II-3
|
28429 |
kopspijlen |
kopspijlen:
kopspilǝ (L210p Venray)
|
Van onderen spits bijgesneden spijlen. Door de kop van de korf worden op raatafstand een aantal van deze houten spijlen gestoken. Die spijlen worden van onderen spits bijgesneden omdat de bijen bij voorkeur hun ratenbouw aan een scherpe rand schijnen te beginnen. Wanneer de korfboer er dan nog met was een paar stukjes kunstraat of samengeknepen verse darrenraat aan vastlijmt, zijn de bijen meestal wel genegen althans hun eerste raten netjes in de kop in koude bouw te beginnen (De Roever, pag. 150). [N 63, 6a]
II-6
|
24351 |
kopvoorn |
meun:
vis
meun (L210p Venray)
|
kopvoorn
III-4-2
|
20109 |
korenbloem |
korenbloem:
kōrǝblum (L210p Venray),
-
korebloem (L210p Venray),
korenbloem (L210p Venray),
rogbloem:
-
rogbloem (L210p Venray),
roggebloem:
rogblum (L210p Venray)
|
Centaurea Cyanus L. Een niet meer zo algemeen voorkomende plant met blauwe bloemen, een spinselachtig behaarde stengel en dunne lancetvormige bladeren, die groeit in korenvelden, op zandgronden en in bermen. De plant bloeit van juni tot augustus en varieert in hoogte van 30 tot 60 cm. [A 13, 14; L 34, 31; monogr.; add. uit JG 1b] || korenbloem [DC 13 (1945)]
I-5, III-4-3
|
32536 |
korf |
korf:
kø̜rǝf (L210p Venray)
|
In het algemeen een uit wissen gevlochten en van een hengsel voorziene mand. Zie ook afb. 284. [N 20, 53; N 40, 37; monogr.]
II-12
|
28410 |
korf met ronde kop |
rondkaar:
rontkār (L210p Venray)
|
Korf met een doorsnede van ± 40 cm bij een ongeveer gelijke hoogte. Een kenmerk is de ronde kop. [N 63, 3a; N 63, 3b]
II-6
|
28536 |
korfjes |
korfjes:
kø̜rfkǝs (L210p Venray)
|
Inrichting aan achterste paar poten van de werkbij waarin zij het stuifmeel verzamelt. Deze holtes of korfjes zijn met stijve haren omgeven. Ze ontbreken bij koningin en dar. [N 63, 44b; N 63, 44a]
II-6
|