25168 |
koud, mistig en somber weer |
duister (weer):
met een lengteteken op de a
duster wär (L210p Venray),
met lengteteken
duster wär (L210p Venray),
moek:
⁄t is moek (L210p Venray),
moekachtig:
moekaechteg (L210p Venray),
moekig:
moekeg (L210p Venray),
moekweer:
moekwaer (L210p Venray),
mottig (weer):
mottich (L210p Venray, ...
L210p Venray),
mòtiy (L210p Venray),
⁄t is mottig waer (L210p Venray),
schuiverachtig:
schuuveraechtig (L210p Venray),
stil (weer):
stil wɛ:r (L210p Venray),
triest (weer):
triest (L210p Venray)
|
donker [~ weer] [SGV (1914)] || koud en mistig, gezegd van het weer [muur] [N 81 (1980)] || mist, gezegd van het weer [muur] [N 81 (1980)] || mistig weer [motlucht, moorweer, mokweer] [N 81 (1980)] || mistig, heiig [herig, domig, dompig] [N 22 (1963)] || mistig, nevelig || triest, stil weer [koereloeke] [N 22 (1963)] || weer [donker ~] [SGV (1914)]
III-4-4
|
28465 |
koude bouw |
koude bouw:
kaldǝ bǫw (L210p Venray)
|
Manier van raten bouwen waarbij de raten met de smalle kant naar het vlieggat zijn gekeerd, dwars op het vlieggat. De term koude bouw duidt niet op temperatuur. [N 63, 17b; N 63, 17c]
II-6
|
25235 |
koude mist |
zure mist:
zu:rə mist (L210p Venray)
|
gure, koude mist [zoere mok] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25109 |
koude noordenwind, bijs |
koude wind:
ène kalde wĭĕnd (L210p Venray),
waaien:
wèjen (L210p Venray)
|
koude [een ~ wind] [SGV (1914)] || koude noorderwind [bies] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
18124 |
koudvuur |
koudvuur:
kâld vuur (L210p Venray)
|
Koudvuur: versterf van weefsel of lichaamsdelen door afsluiting van de bloedtoevoer; gangreen (vuur). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18339 |
kous met knoopjes |
slobsok:
slobsok (L210p Venray),
slopzök (L210p Venray)
|
kousen met knoopjes die over de gewone kousen worden gedragen [slopkouse, sjlopehaoze, sjloebe] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18195 |
kous: algemeen |
hoos:
hoos (L210p Venray, ...
L210p Venray),
kous:
Den kous is helemal recht er is gèn koet in gebreid (L210p Venray),
kous (L210p Venray),
’t Biejn van die kous is te kort (L210p Venray),
is nie afgeminderd
Die kous is gand reicht, d’r zien gen mideringe in’t biejn (L210p Venray),
n kousen]:
hoos (L210p Venray),
hoze (L210p Venray)
|
Die kous is helemaal recht, er zitten geen minderingen in het been. [DC 14A (1946)] || Het been van die kous is te kort. [DC 14A (1946)] || Hoe noemt men de kous (de lange beenbedekking van den mensch)? [DC 09 (1940)] || kous [SGV (1914)] || kous, lange beenbekleding [haos, hous, sjtrump [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18179 |
kousenband |
bindel:
bendel (L210p Venray, ...
L210p Venray),
bèèndel (L210p Venray),
kousenbindel:
kousebaendel (L210p Venray),
kousenbendel (L210p Venray, ...
L210p Venray)
|
kousenband [N 07 (1961)] || kousenband om het bovenbeen [bendel, binjel haozebendel, ongerbinjel, kousenbendel] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
19621 |
kouter |
kouter:
kǭltǝr (L210p Venray)
|
Het lange smalle mes dat (achter de voorschaar) aan de ploegboom is bevestigd en dat bij het ploegen de voor vertikaal afsnijdt. [N 11, 31.I.c; N 11A, 85b; JG 1a + 1b; A 26, 4a; L 1 a-m; L 28, 40; Lu 4, 4a; S 19; monogr.]
I-1
|
19231 |
kouwe drukte |
koude drukte:
kalde drukte (L210p Venray),
poespas:
poespas (L210p Venray),
zeik op een riek:
zeik òp ⁄ne riēk (L210p Venray)
|
drukte maken voor niets [N 85 (1981)] || drukte voor niets, kouwe drukte [bezwaai, pehaai, poehaai, behaai] [N 85 (1981)]
III-1-4
|