18156 |
kwakzalver |
kwakzalver:
kwakzalver (L210p Venray),
oplichter:
Omschr.
òplichter (L210p Venray),
wonderdokter:
woonderdokter (L210p Venray)
|
Kwakzalver: iemand die onbevoegd de geneeskunde beoefent en vaak nutteloze dingen, middelen tegen alle mogelijke ziektes verkoopt (charlatan, plak, polak, kwakkelaar, waterziender, pisdokter, kwakzalver). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21693 |
kwanselen |
sjachelen:
sjachēlle (L210p Venray)
|
voortdurend zijn goederen ruilen of verkopen [kwanselen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
24201 |
kwartel |
kwartel:
kwartel (L210p Venray),
patrijskoning:
wordt wel eens gezegd
petrieskunning (L210p Venray)
|
kwartel [SGV (1914)] || kwartel (18 kleine uitgave van patrijs [098], wat anders gekleurd en nu veel zeldzamer; zomervogel; vroeger erg geliefd vanwege de roep [kwik, wik-wik] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24202 |
kwartelkoning |
kwartelkoning:
kwartelkunning (L210p Venray)
|
kwartelkoning (27 ook alleen te horen; s zomers; in grote weiland; tegen de avond en s nachts; zeldzaam; roep [rrerrrp, rrerrrp] of er over een kam wordt gestreken [N 09 (1961)]
III-4-1
|
31154 |
kwartmaanmes |
kwartmaanmes:
kwartmaanmes (L210p Venray)
|
Mes waarmee men de stukken leer voor de binnenhaam uitsnijdt. Het heeft de vorm van een kwart maan. Zie afb. 71. [N 36, 39; Li 1963, 49]
II-10
|
32254 |
kwast, noest |
kwast:
kwãst (L210p Venray),
noest:
nust (L210p Venray)
|
Een onregelmatigheid in de houtstructuur van een boom. Kwasten ontstaan op plaatsen waar zich een tak bevindt of heeft bevonden. Zie ook afb. 204. Vgl. voor het woordtype aast ook het Hgd. Ast. [N E, 1; N 50, 76f; N 75, 97a-b; monogr.]
II-12
|
18244 |
kwastje aan een halsketting |
kwastje:
kwaesjes (L210p Venray),
trosje:
treuske (L210p Venray)
|
gouden kwastjes aan een halsketting [trosjes] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
24880 |
kweek |
puin:
päön (L210p Venray),
puinen:
pø̜i̯nǝ (L210p Venray),
-
puinen (L210p Venray)
|
Elymus repens (L.) Gould Zeer algemeen voorkomend hardnekkig onkruid op gras- en bouwland en op akkerranden, dat er grasachtig uitziet met een rechtopstaande aar en donker- tot grijsgroen blad. Het bloeit van juni tot augustus. De lengte varieert van 30 tot 120 cm. Het is een lastig kruipend onkruid met veel onderaardse wortelstokken, die wel als veevoeder gebruikt worden. De boer verwijdert het met de eg uit de akker. Deze plant is ook wel bekend onder de oude naam kweekgras of tarwegras (Triticum repens L.). Zie in verband met de vele puin-opgaven de speciale bibliografie onder Goossens 1985; 1987 en 1988, 109-126. [N 11, 71; JG 1a, 1b, 2c; A 27, 24b; A 28, 10; A 29, 6 en 9; A 33, 17; L 34, 52; L 48, 18; Lu 2, 18; Lu 4, 9; S 20; monogr.; add. uit N 11, 70, 72, 80a en 88] || kweek (Agropyrum repens) [DC 26 (1954)] || kweekgras
I-5, III-4-3
|
21943 |
kweekduif |
kweekduif:
kweekdōēf (L210p Venray)
|
Wat is de dialectbenaming voor: een duif alleen voor de voortplanting? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
33552 |
kweepeer |
kwee:
kweĕj (L210p Venray),
kwēj (L210p Venray),
kweepeer:
cydonia vulgaris
kweejpaer (L210p Venray)
|
kwee [SGV (1914)] || kweepeer [SGV (1914)] || schijnvrucht
I-7
|