33659 |
laaggelegen weidegrond |
broek:
brūk (L210p Venray),
zure grond:
zūrǝ gront (L210p Venray)
|
Laaggelegen, vaak natte weidegrond, die men meestal gebruikt om te hooien. Vergelijk ook lemma 1.3.3 ɛbeemdɛ.' [N 14, 52; N P, 5; JG, 1a, 1b; S 5; A 10, 4; RND 20; L 19b, 2aI; Vld.; monogr.]
I-8
|
33699 |
laagte in het landschap |
laagte:
lɛxt (L210p Venray)
|
Een laagte in het landschap in het algemeen. Vergelijk ook lemma 1.2.8 ɛlaagte in een akkerɛ.' [L 29, 30; Wi 11; A 10, 4; S 20]
I-8
|
18215 |
laars (alg.) |
stevel:
steevel (L210p Venray),
stevel (L210p Venray)
|
laars [bot, steevel, buus, kamasj] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18301 |
laars tot of boven de knie |
stevel:
steevels (L210p Venray)
|
Hoe noemt men de laarzen (die tot of boven de knie reiken)? [DC 09 (1940)]
III-1-3
|
18374 |
laarzenschacht |
bovenstuk:
bovvestuk (L210p Venray),
bôvvestuk (L210p Venray)
|
schacht van een laars [sjach, sjteevelschach] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
23658 |
laatste evangelie |
t letste evangjillióm?].:
et laeste evangillie (L210p Venray)
|
Het laatste evangelie, het beginmstuk van het evangelie volgens Johannes, dat gelezen werd na de zegen [t lèste evangillie [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23506 |
laatste mis |
laatste mis:
laeste mis (L210p Venray)
|
De laatste, vaak korte mis op zondag, de laatste gelegenheid om de mis te horen [snapmèske, gawkletske?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
19668 |
lade |
lade:
laaj (L210p Venray, ...
L210p Venray),
schommellade:
schoemellaaj (L210p Venray),
tafellade:
toffellaaj (L210p Venray),
toͅfəllāi̯ (L210p Venray),
tafeltrek:
toffeltrek (L210p Venray),
vroeger
toͅfəltreͅk (L210p Venray),
trek:
Kiek már ien d\'n trek, of \'r wat bruukbaars ien zit Ien d\'n bovvesten trek ligge: verwend worden Ien d\'n understen trek ligge: Genegeerd worden
trek (L210p Venray),
treklade:
treklaaj (L210p Venray)
|
lade || lade in een kast of tafel als bewaarplaats voor klein gerief || lade in een tafel/kast || schuifbak in tafel of kast || schuiflade in een tafel || tafella [DC 53a (1978)] || tafellade
III-2-1
|
32135 |
ladegreep |
ladegreep:
lājgrēp (L210p Venray)
|
Handvat waarmee men een lade kan openen. Een ladegreep wordt met de hele hand vastgehouden, een ladetrekker slechts met enkele vingers. Zie ook afb. 161. [N 54, 108a-b; monogr.]
II-12
|
27367 |
laden |
laden:
lāi̯ǝ (L210p Venray)
|
De kar laden. Vergelijk ook WLD I, afl. 4, p. 84 ev [JG 1a, 1b; L 37, 14; Wi 33, 39; add. bij N 18]
I-10
|